[Appellanten], wonende te Leiden, (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 augustus 2008, 07/7064 (hierna: aangevallen uitspraak),
o.w.m. Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid u.a., gevestigd te Leiden, (hierna: Zorg en Zekerheid)
Datum uitspraak: 11 november 2009
Namens appellanten heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Zorg en Zekerheid heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2009. Appellanten zijn niet verschenen. Zorg en Zekerheid heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Roodenburg.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het Centraal Administratiekantoor Bijzondere Zorgkosten b.v. (hierna: CAK) [Betrokkene] (hierna: betrokkene) namens Zorg en Zekerheid meegedeeld dat betrokkene voor zorg zonder verblijf over 2004 een eigen bijdrage verschuldigd is. Deze bijdrage is vastgesteld op het maximum van € 528,20 per periode van vier weken. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 22 juli 2004 is de maximale eigen bijdrage verlaagd naar € 131,03 per periode van vier weken.
1.3. Bij brief van 8 augustus 2004 heeft betrokkene CAK bericht dat zij niets op haar bezwaarschrift heeft vernomen. Naar aanleiding van deze brief heeft op 9 augustus 2004 een telefonisch onderhoud plaatsgevonden tussen een medewerker van CAK en betrokkene. Vervolgens is de maximale eigen bijdrage over 2004 van betrokkene bij besluit van 23 augustus 2004 vastgesteld op € 16,-- per periode van vier weken.
1.4. Bij brief van 21 april 2006 heeft betrokkene CAK meegedeeld, dat niet is ingegaan op de verschillende verzoeken van betrokkene om een besluit op haar bezwaar te nemen. Hierop heeft CAK betrokkene bij brief van 25 april 2006 meegedeeld dat de eigen bijdrage over 2004 bij besluit van 23 augustus 2004 is herzien en opnieuw is vastgesteld. Betrokkene is verzocht aan te geven of haar bezwaar hiermee als ingetrokken kan worden beschouwd. Bij brief van 3 mei 2006 heeft betrokkene CAK bericht dat zij haar bezwaar niet intrekt.
1.5. Op 20 september 2007 heeft betrokkene beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar.
1.6. Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft Zorg en Zekerheid het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Zorg en Zekerheid heeft zich op het standpunt gesteld, dat met het besluit van of omstreeks 23 augustus 2004 volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar van betrokkene, nu in dit besluit de laagst mogelijke eigen bijdrage is vastgesteld. Het verzoek om de kosten van bezwaar te vergoeden heeft Zorg en Zekerheid gehonoreerd. Aan betrokkene is een bedrag van € 322,-- toegekend.
2.1. In beroep heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat het besluit op bezwaar van 12 oktober 2007 bijna 3,5 jaar is genomen nadat bezwaar is gemaakt, dat de wettelijke beslistermijn ruimschoots is overschreden en dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Verzocht is om schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,--.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat Zorg en Zekerheid een reëel besluit heeft genomen en niet gebleken is van een belang van betrokkene bij een beoordeling van het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2007 is eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Zorg en Zekerheid de opgelegde eigen bijdrage vastgesteld conform de laagste eigen bijdrage, zodat betrokkene geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling of vernietiging van het besluit van 12 oktober 2007. Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is geweest van overschrijding van de redelijke beslistermijn op het bezwaarschrift van betrokkene. De eigen bijdrage thuiszorg is eind augustus 2004 vastgesteld op € 16,-- per vier weken, zodat volgens de rechtbank hiermee de besluitvorming van Zorg en Zekerheid in een voor betrokkene positieve wijze is afgerond en op afdoende wijze aan haar bezwaar tegemoet is gekomen. Ten slotte heeft de rechtbank geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat de gemachtigde de zoon is van betrokkene. Nu de verleende rechtsbijstand kennelijk haar grond vindt in de familierelatie, kan niet worden aangenomen dat sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Appellanten kunnen zich in hoger beroep niet verenigen met de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding door de rechtbank en met de overwegingen ter zake van de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van het bij de rechtbank ingediende verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), in de bestuurlijke fase, overweegt de Raad het volgende.
4.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet ingevolge vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.4. In zijn uitspraak van 30 juni 2009 (LJN BJ2790) heeft de Raad geoordeeld dat in een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover een oordeel dient te geven, uitgaande van de onder 4.3 genoemde behandelingsduren voor bezwaar en beroep. Uit de daar genoemde uitspraak van 26 januari 2009 volgt dat de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt.
4.5. In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de ontvangst op 26 mei 2004 van het bezwaarschrift tegen het besluit van 12 mei 2004. Vanaf 26 mei 2004 tot de datum van de aangevallen uitspraak, 8 augustus 2008, zijn vier jaar en ruim twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar drie jaar en ruim vijf maanden geduurd. Hierbij tekent de Raad aan dat de besluitvorming op bezwaar eerst met het besluit van 12 oktober 2007 van Zorg en Zekerheid - volledig - was afgerond en niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, met het besluit van 23 augustus 2004. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 30 oktober 2007 van het beroepschrift van betrokkene tegen het besluit van 12 oktober 2007 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank 10 maanden geduurd. Nu er in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding is de redelijke termijn voor de procedure als geheel ten tijde van de aangevallen uitspraak op meer dan twee jaar te stellen, concludeert de Raad dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM door het bestuursorgaan was geschonden.
4.6. Uit het arrest van het EHRM van 29 maart 2006, Pizzati vs Italië, nr. 62361/00, moet worden afgeleid dat in het geval van een schending van de redelijke termijn daadwerkelijke spanning en frustratie wordt voorondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. Komt hij tot de conclusie dat er van daadwerkelijke spanning en frustratie geen sprake is, dan dient hij dit in zijn uitspraak vast te stellen en te motiveren.
4.7. De Raad is van oordeel dat Zorg en Zekerheid geen concrete omstandigheden als bedoeld onder 4.6 heeft aangedragen. De omstandigheid dat CAK in augustus 2004 de eigen bijdrage van betrokkene voor zorg zonder verblijf heeft verlaagd naar € 16,-- per periode van vier weken doet hieraan niet af, nu uit de gedingstukken niet is gebleken dat het voor betrokkene vanaf dat moment duidelijk was dat met een eigen bijdrage van € 16,-- per periode van vier weken sprake was van de laagst mogelijke eigen bijdrage per periode en dat hiermee aan haar bezwaar tegemoet was gekomen.
4.8. Het onder 4.5 tot en met 4.7 overwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank Zorg en Zekerheid had moeten veroordelen tot vergoeding van schade tot het door appellanten gevraagde bedrag van € 1.500,--. De rechtbank had daartoe het besluit van 12 oktober 2007 moeten vernietigen, terwijl er aanleiding was de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog zo beslissen.
4.9. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de Raad op 18 september 2008 tot de datum van deze uitspraak ongeveer een jaar en twee maanden geduurd, zodat geen sprake is van een te lange behandelingsduur door de Raad.
4.10. De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen geen aanleiding te zien om Zorg en Zekerheid te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verleende rechtsbijstand zijn grond - kennelijk - vindt in de bestaande familierelatie tussen betrokkene en appellanten, en hun gemachtigde. Ingevolge vaste rechtspraak is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp in de zin van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) als tussen degene aan wie de rechtsbijstand wordt verleend en de rechtsbijstandverlener een nauwe familierelatie bestaat. Dat aan appellanten in verband met het onderhavige geding een toevoeging is verleend doet hier niet aan af.
5. Gelet op het onder 4.10 overwogene ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
12 oktober 2007 niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 oktober 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 oktober 2007 in stand blijven;
Veroordeelt Zorg en Zekerheid tot betaling aan appellanten van een schadevergoeding van € 1.500,--;
Bepaalt dat Zorg en Zekerheid aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal
€ 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009.