ECLI:NL:CRVB:2009:BK3888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1323 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ambtenaar door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een negatieve beoordeling door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam bij de dienst Stadstoezicht van de gemeente Rotterdam, was sinds 1 december 2000 in dienst en werd op 1 maart 2003 benoemd in zijn functie. De beoordeling, die betrekking had op de periode van 1 maart 2003 tot 15 februari 2005, was negatief en werd vastgesteld op 30 maart 2005. Appellant maakte bezwaar tegen deze beoordeling, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de negatieve beoordeling van appellant op goede gronden berust. De Raad stelt vast dat het aantal ingeleverde processen-verbaal door appellant ver onder de norm lag en dat hij het spreekuur van de ARBO-coördinator niet heeft bezocht. Daarnaast werd appellant geconfronteerd met zijn (agressieve) reacties tegenover zijn leidinggevende en het onterecht contant innen van een boete. De Raad concludeert dat de beoordeling niet in strijd is met het Reglement beoordelingsgesprekken van Stadstoezicht Rotterdam, en dat de grief van appellant over de betrokkenheid van slechts één beoordelaar niet opgaat, aangezien het reglement dit toestaat.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet tijdig heeft verzet tegen de gang van zaken bij de beoordeling. De Raad acht geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 november 2009.

Uitspraak

08/1323 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2008, 06/2282, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 5 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met de zaak 08/1426 AW behandeld ter zitting van 24 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. van der Vlist, die werd bijgestaan door [S.] en J[v.d. S.], allen werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [V.], wonende te [woonplaats].
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die sinds 1 december 2000 in dienst is van de gemeente Rotterdam, werd met ingang van 1 maart 2003 benoemd in de functie van [functie] bij de dienst Stadstoezicht.
1.2. Op 15 februari 2005 is appellant beoordeeld; als beoordelaar trad op zijn leiding-gevende S. De beoordeling had betrekking op het tijdvak van 1 maart 2003 tot 15 februari 2005 en was op hoofdpunten negatief. De beoordeling werd vervolgens op 30 maart 2005 vastgesteld.
1.3. Tegen dit beoordelingsbesluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Het college heeft bij het bestreden besluit van 10 april 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat van de bestreden beoordeling niet kan worden gezegd dat zij op onvoldoende gronden berust.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt eerst vast dat de rechtbank in onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak, met vermelding van rechtspraak van de Raad, is uitgegaan van de juiste toetsingsmaatstaf door te onderzoeken of van de betwiste beoordeling gezegd moet worden dat zij op onvoldoende gronden berust. Nu de beoordeling op hoofdpunten negatief is moet voorts volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 1 mei 2003, LJN AK8410 en TAR 2003, 145) als uitgangspunt gelden dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de zoeven vermelde toetsing kunnen doorstaan.
De Raad is tot het oordeel gekomen dat dit het geval is.
3.2. In een brief van 31 mei 2005 aan de gemachtigde van appellant is namens het college een opsomming gegeven van voorbeelden van houding en gedrag van appellant in het beoordelingstijdvak die naar de opvatting van het college de negatieve beoordeling schragen. Samengevat houden die voorbeelden in:
- dat appellant het hem bekende aantal van 25 processen-verbaal per maand op geen stukken na heeft gehaald en dat er onder de wel gemaakte processen-verbaal enige waren die moesten worden geseponeerd omdat appellant deze niet volledig had ingevuld;
- dat appellant op twee data in 2004 het spreekuur van de ARBO-coördinator niet heeft bezocht zoals wel was afgesproken;
- dat hij op twee dagen in juli 2004 aangesproken is op de wijze waarop hij zijn werk deed en op zijn (agressieve) reactie daarop tegenover zijn direct leidinggevende;
- dat hij eenmaal van een bekeurde persoon de boete contant heeft geïnd, wat niet was toegestaan.
3.3. De Raad is van oordeel dat appellant deze, in de stukken vastgelegde, feiten niet heeft kunnen weerleggen. Wat betreft het aantal ingeleverde processen-verbaal moet zeker in aanmerking worden genomen dat appellant in 2004, sinds juli, arbeidsongeschikt is geweest. Dit doet echter niet af aan de constatering in de beoordeling dat het aantal ingeleverde processen-verbaal van appellant ook in de eerste zes maanden van 2004, bijeengenomen, ver onder de aangehouden norm lag. Voor de overige onder rechts-overweging 3.2 genoemde voorbeelden heeft appellant weliswaar excuses aangevoerd, maar de Raad heeft niet de overtuiging kunnen verkrijgen dat daarmee die voorbeelden wezenlijk aan waarde inboeten. De verklaringen van de getuige ter zitting hebben deze overtuiging niet aangetast. In de excuses van appellant - en ook in de getuigenverklaring - speelt kritiek op anderen, in het bijzonder leidinggevenden, onder wie de beoordelaar, een wezenlijke rol. De Raad heeft evenwel niet kunnen vaststellen dat er bij de beoordelaar sprake is geweest van vooringenomenheid die in de weg stond aan een objectieve beoordeling.
3.4. De Raad is voorts niet gebleken dat de betwiste beoordeling tot stand is gekomen in strijd met het Reglement beoordelingsgesprekken Stadstoezicht Rotterdam. Met name de grief van appellant dat bij de beoordeling maar één beoordelaar was betrokken, stuit af op het reglement dat voorziet in de aanwezigheid van één beoordelaar. De Raad betrekt hierbij dat appellant zich niet (tijdig) heeft verzet tegen de gang van zaken bij de beoordeling.
4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hij acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.A. van Amerongen.
HD