ECLI:NL:CRVB:2009:BK3725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4407 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een werkgever, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 november 2009 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De werknemer, die in 2004 uitviel vanuit zijn functie als commercieel medewerker binnendienst, had op 22 augustus 2006 zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Het Uwv had eerder een loonsanctie opgelegd aan appellante omdat er een Wet-WIA-aanvraag was ingediend zonder een compleet re-integratieverslag. De Raad oordeelt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat de werknemer niet in staat was om zijn eigen werk te verrichten, omdat hij geen contact met klanten had in de functiegerelateerde werkzaamheden die hij uitvoerde. De Raad verwerpt de stelling van appellante dat de werknemer het re-integratietraject heeft getraineerd, omdat deze niet met bewijsstukken is onderbouwd. De Raad concludeert dat appellante de tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen niet heeft hersteld, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende actie heeft ondernomen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in re-integratietrajecten en de noodzaak om adequaat te reageren op adviezen van bedrijfsartsen.

Uitspraak

08/4407 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2008, 07/2687 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan dit geding heeft mede als partij deelgenomen:
[Werknemer], wonende te [woonplaats] (hierna: werknemer).
Datum uitspraak: 18 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. J.H. Hommel, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werknemer heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hommel en [algemeen directeur]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
De werknemer is met kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft het Uwv het tijdvak van 104 weken waarin de werknemer jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken verlengd. De verlenging (hierna: de loonsanctie) is opgelegd op de grond dat een Wet-WIA-aanvraag is ingediend zonder compleet re-integratieverslag. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 januari 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 augustus 2007 is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2. Bij brieven van 18 december 2006 en 12 januari 2007 heeft appellante het re-integratieverslag aangevuld. Bij besluit van 25 januari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de tekortkoming in de nakoming van de re-integratieverplichtingen niet heeft hersteld, omdat zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Bij besluit van 12 juni 2007 is het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aanvallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de tekortkoming niet is hersteld.
4. In hoger beroep heeft appellante betwist dat zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen zijn verricht. Het Uwv heeft het ingenomen standpunt gehandhaafd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De werknemer is in 2004 uitgevallen vanuit zijn werk van commercieel medewerker binnendienst. De werknemer heeft op 22 augustus 2006 het werk gedeeltelijk hervat.
5.2. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat door appellante geen adequate actie is ondernomen en de adviezen van de bedrijfsarts zijn genegeerd. In het actueel oordeel van 22 augustus 2006 en de probleemanalyse van 8 december 2006 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat de werknemer geschikt is om circa 50% van het eigen werk te verrichten en dit op te bouwen naar meer. Appellante heeft de werknemer diverse voorkomende werkzaamheden laten verrichten en op een andere werkplek geplaatst. De rechtbank heeft het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige gevolgd. Appellante stelt dat de werknemer functiegerelateerde werkzaamheden heeft verricht en met hem is afgesproken dat hij in de luwte zou worden gehouden om het risico op uitval te verkleinen. Vanwege de continuïteit van de onderneming is de functie van de werknemer door een ander verricht. De werknemer heeft betoogd dat hij in staat en bereid was het oude werk te verrichten en dat hij - anders dan in het eigen werk - in de aangepaste functie niet kon beslissen over prijzen, offertes en inkopen. Volgens de werknemer heeft appellante hem feitelijk niet in staat gesteld telefonische verkoopgesprekken te voeren.
5.3. Appellante heeft gesteld dat de werknemer het re-integratietraject heeft getraineerd. Volgens appellante heeft de werknemer een zeer negatieve sfeer geschapen door te proberen werkzaamheden naar zich toe te trekken. Hij was niet bereid tot mediation. Voorts zou hij zich bedreigend hebben uitgelaten in een mail aan een personeelsfunctionaris. In dit verband heeft appellante verklaringen van leidinggevenden van de werknemer overgelegd. De werknemer heeft betwist dat hij het re-integratietraject heeft getraineerd. Hij heeft gesteld dat hij zich aan zijn verplichtingen heeft gehouden. Het Uwv heeft gesteld dat appellante niet heeft onderbouwd dat de werknemer niet heeft meegewerkt en voorts dat het arbeidsconflict geen reden is de re-integratie op zijn beloop te laten. In de aangevallen uitspraak is overwogen dat niet is komen vast te staan dat de werknemer de re-integratie heeft getraineerd en dat uit de stukken eerder is op te maken dat de werknemer niet meer welkom was bij appellante.
5.4. Naar het oordeel van Raad is niet aannemelijk dat de vanaf 22 augustus 2006 door de werknemer verrichte functiegerelateerde werkzaamheden op één lijn kunnen worden gesteld met het eigen werk. Ter zitting van de Raad is van de zijde van appellante erkend dat de werknemer in het functiegerelateerde werk geen contact met de klanten onderhield. De Raad verwerpt de stelling dat het voor de werknemer te moeilijk was om klanten te woord te staan, nu die stelling niet met enig medisch stuk is onderbouwd. Met de bezwaararbeidsdeskundige constateert de Raad dat de bedrijfsarts geen reden heeft gezien de werknemer in dit verband beperkt te achten. Appellante heeft in weerwil van het advies van de bedrijfsarts de werknemer niet in de gelegenheid gesteld het eigen werk te verrichten. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat klantencontact een wezenlijk deel uitmaakte van het eigen werk als verkoper. De Raad is van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige terecht heeft vastgesteld dat appellante geen adequate actie heeft ondernomen. Aan dat oordeel doet niet af dat appellante het omwille van de continuïteit van het bedrijf nodig achtte dat een andere medewerker de functie van de werknemer vervulde.
5.5. De Raad overweegt verder dat - afgaande op onder meer het actueel oordeel van de bedrijfsarts van 22 augustus 2006 - vanaf het moment van de werkhervatting de arbeidsverhouding tussen appellante en de werknemer matig was mede vanwege een geschil over het percentage van de loondoorbetaling. De bedrijfsarts heeft op 16 oktober 2006 mediation aangeraden en op 7 december 2006 geconstateerd dat mediation niet is opgestart. De stukken - waaronder de door appellante overgelegde verklaringen - bieden geen steun voor de stelling van appellante dat de werknemer niet bereid was tot mediation. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige er terecht op gewezen dat van de werkgever prikkelende acties mogen worden verwacht als de werknemer niet aan de re-integratie meewerkt. Appellante heeft gesteld dat het om meerdere redenen niet mogelijk was de werknemer vanaf de ziekmelding van 12 oktober 2006 tot medewerking te prikkelen. De Raad verwerpt die stelling nu gesteld noch gebleken is dat appellante vanaf dat moment nog enige re-integratieactiviteit heeft ontplooid of aan de werknemer heeft voorgesteld. Daaraan doet niet af dat de werknemer een mail heeft verzonden die door de personeelsfunctionaris als bedreigend is ervaren.
Met de (bezwaar)arbeidsdeskundige constateert de Raad dat appellante vanaf 1 november 2006 het verdere re-integratieverloop heeft laten afhangen van de vraag of de personeelsfunctionaris kan leven met de inhoud van de excuusbrief van de werknemer en nadien een “radiostilte” heeft laten ontstaan. De omstandigheid dat de werknemer niet bereid was werk buiten het eigen functieprofiel te verrichten, doet aan het voorgaande niet af.
5.6. De Raad is met rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Gelet daarop is terecht vastgesteld dat appellante de tekortkoming in de nakoming van de re-integratieverplichtingen niet heeft hersteld.
6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) F. Heringa.
CVG