[Appellante], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2008, 06/3651 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 12 november 2009
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is er bij brief van 7 oktober 2009 een advies overgelegd van het Juridisch Expertisebureau Clarior van 28 oktober 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
1.1. Appellante, geboren [in] 1948, woont in Marokko en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Haar echtgenoot [naam echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]) is [in] 2006 overleden. [echtgenoot] is, met behoud van de aan hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, vóór 1 januari 2000 geremigreerd naar Marokko.
Tot 1 januari 2000 is hij deswege verzekerd geweest ingevolge de volksverzekeringen, laatstelijk op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746). Artikel 26 van KB 746 is per 1 januari 2000 vervallen. [echtgenoot] heeft zich vervolgens in 2000 gemeld voor de vrijwillige verzekering Algemene nabestaandenwet (ANW). In januari 2001 heeft hij de premie voor het jaar 2000 betaald. Omdat daarna geen premiebetalingen meer zijn ontvangen heeft de Svb de vrijwillige verzekering voor de ANW van [echtgenoot] bij besluit van 29 september 2003 beëindigd.
1.2. Appellante heeft op 23 januari 2006 een uitkering ingevolge de ANW aangevraagd. Bij besluit van 4 april 2006 heeft de Svb de aanvraag van appellante afgewezen.
1.3. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 9 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Svb overwogen dat appellante niet kan worden aangemerkt als nabestaande in de zin van de ANW omdat haar echtgenoot op de datum van zijn overlijden niet verplicht of vrijwillig verzekerd was voor de ANW.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de beëindiging van de verplichte verzekering van [echtgenoot] met ingang van 1 januari 2000 in strijd is met het vertrouwensbeginsel alsmede met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154; 1990, 156, hierna: EVRM). De afschaffing van de verplichte verzekering per 1 januari 2000 is volgens appellante namelijk aan te merken als een volgens internationale verdragen ontoelaatbare wijziging van de aan [echtgenoot] toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat de aan die uitkering verbonden rechten en plichten - zoals het recht op verplichte verzekering ingevolge de ANW - op 1 januari 2000 zijn vervallen. De mogelijkheid die ook aan [echtgenoot] is geboden om met ingang van 1 januari 2000 een vrijwillige verzekering af te sluiten vormt volgens appellante een onvoldoende adequate compensatie nu er in de praktijk allerlei barrières zijn opgeworpen, zoals het gebrek aan informatie, de krappe termijn van melden, de weigering de premies te innen via de uitkering en de opeenhoping van nota’s.
3.2.1. Voorts is namens appellante gesteld dat de weigering om aan appellante een ANW-uitkering te verstrekken in strijd is met het verbod van ongelijke behandeling als neergelegd in diverse internationale verdragen zoals artikel 65, eerste lid, van de Euro-Mediterrane overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, zoals deze in werking is getreden op 1 maart 2000 (hierna: Associatieovereenkomst) in verbinding met de EG-Verordening 1408/71 alsook met artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO), artikel 1 van het twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 3 van het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (VNM).
3.2.2. Appellante is deze mening toegedaan omdat het Besluit van 19 december 2005, houdende regels inzake een vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet en de ANW voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden over een periode gelegen voor 1 januari 2006 (Stb 2005, 720, hierna: KB 720) waarin een gunstiger regime van toepassing is, een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit met zich brengt, omdat weduwen in Marokko vaker met een afwijzing van hun ANW aanvraag worden geconfronteerd dan de groep personen, die met behoud van een langlopende uitkering in overigens gelijke omstandigheden in een lidstaat van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland is gaan wonen vóór 1 januari 2000. Die groep personen is immers door de Svb alsnog tot 1 januari 2008 in de gelegenheid gesteld zich over de periode van 1 januari 2000 tot 31 december 2005 vrijwillig te verzekeren.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat [echtgenoot] op het moment van zijn overlijden niet verplicht of vrijwillig verzekerd was ingevolge de ANW of ingevolge de Marokkaanse wettelijke regelingen. Ter beantwoording ligt daarom slechts voor de vraag of artikel 26, zesde lid van het KB 746, waarbij is bepaald dat artikel 26 van KB 746 met ingang van 1 januari 2000 komt te vervallen, wegens strijd met een direct werkende bepaling van een internationaal verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dan wel wegens strijd met het vertrouwensbeginsel, buiten toepassing moet worden gelaten.
4.2. Met betrekking tot het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 9 december 2005 (LJN AU8520) en 6 april 2007 (LJN BA2500). In deze uitspraken heeft de Raad overwogen dat personen van wie de verplichte ANW-verzekering is geëindigd, in de gelegenheid zijn gesteld zich aansluitend vrijwillig te verzekeren tegen een premie die wordt berekend naar het daadwerkelijk genoten inkomen. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat, voor zover de verzekering ingevolge de ANW zou kunnen worden gekwalificeerd als een eigendomsrecht, voor het ontnemen hiervan op deze wijze een toereikende compensatie is geboden. Daarbij merkt de Raad op dat uit de gedingstukken noch anderszins blijkt dat de wijze waarop de premies voor de vrijwillige verzekering afgedragen moeten worden speciaal voor [echtgenoot] zo onevenredig belastend was, dat geconcludeerd zou moeten worden dat die vrijwillige verzekering daarom in zijn specifieke geval geen adequate compensatie bood voor het verlies van de verplichte verzekering. De Raad neemt hierbij tevens in aanmerking dat [echtgenoot] zich in 2000 tijdig en adequaat heeft aangemeld en ook is geaccepteerd voor de vrijwillige ANW-verzekering en dat hij genoegzaam is geïnformeerd over het feit dat de premie niet kon worden ingehouden op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bovendien heeft hij de premie over 2000 wel betaald en geen rechtsmiddelen aangewend tegen het beëindigingsbesluit van 29 september 2003. Ook overigens is voldaan aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol gestelde voorwaarden, zodat geen sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.
4.3. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. De Raad vermag op niet in te zien, dat het toekennen aan [echtgenoot] van een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij zijn weduwe het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij na zijn overlijden een ANW-uitkering toegekend zou krijgen, ondanks het feit dat hij de premies voor de vrijwillige verzekering niet fourneerde.
4.4. Wat betreft het beroep van appellante op diverse internationale verdragen en supranationale regelingen, welke beroep in hoger beroep nader is onderbouwd met het rapport van 28 oktober 2008 van het Juridisch Expertisebureau Clarior, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 15 juni 2009 (LJN BJ3847) waarin de Raad het volgende heeft overwogen.
4.5. Tot 1 januari 2000 waren personen als [echtgenoot] verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringen, laatstelijk op grond van artikel 26 van het KB 746. Artikel 26, zesde lid, van het KB 746 luidde: “Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2000.”. In de nota van toelichting bij KB 746 en een beleidsnotitie van 29 mei 1996 (Kamerstukken II, 1995/1996, nr.1) is aangegeven dat de beëindiging van de verzekeringsplicht van in het buitenland wonende postactieven is ingegeven door de wens van de regelgever om strakker vast te houden aan de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren. Door in een ander land te gaan wonen, onderwerpt men zich aan de verantwoordelijkheden die de overheid van dat land zich tot doel heeft gesteld en derhalve ook aan de wet- en regelgeving van dat land, aldus de regelgever. De Raad heeft reeds vele malen eerder - zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 december 2003 (LJN AO2909) - geoordeeld dat het streven van de regelgever om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren, als een gerechtvaardigd doel kan worden gekwalificeerd. Het daartoe door de regelgever gekozen middel, beëindiging van de verzekeringsplicht met de mogelijkheid tot een aansluitende vrijwillige verzekering, is geschikt en proportioneel.
4.6. Vervolgens rijst de vraag of de naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen van 7 juli 2005, C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën (hierna: Van Pommeren), in KB 720 opgenomen - tijdelijke - uitzondering op de hoofdregel, gelijkelijk voor appellante dient te gelden. De Raad stelt vast dat die (in artikel 63e van de ANW, in verbinding met artikel 3 van het KB 720 getroffen) regeling, een uitzondering is op de hoofdregel van de uitsluitend op ingezetenschap gebaseerde verplichte verzekering, teneinde de verzekeringspositie van bepaalde categorieën voorheen verplicht verzekerden in overeenstemming te brengen met artikel 39 van het EG-Verdrag. De Raad wijst er op dat de situatie van appellante wordt beheerst door een juridisch regime dat in betekenende mate afwijkt van het stelsel van rechtsregels dat in de zaak Van Pommeren van toepassing was nu personen als - de overleden echtgenoot van - appellante geen aanspraak kunnen maken op vrij verkeer tussen Marokko en de lidstaten van de Europese Gemeenschap. Naar het oordeel van de Raad was de besluitwetgever dan ook bevoegd om, zonder schending van enige (internationale) rechtsregel, appellante niet onder het bereik van KB 720 te laten vallen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt zodat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2009.