ECLI:NL:CRVB:2009:BK3505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6722 WWB + 07-6723 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onvoldoende duidelijkheid over autotransacties

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. De intrekking is gebaseerd op het feit dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de aan- en verkoop van auto's die op naam van appellant stonden geregistreerd. Het College heeft in 2006 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een tip dat appellant auto's naar Irak zou rijden en daar zou verkopen. Uit de kentekenregistratie bleek dat appellant tussen 1999 en 2006 22 verschillende kentekens op zijn naam had staan, wat aanleiding gaf tot de herziening van de bijstandsverlening.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken over de maanden waarin appellant auto's heeft verkocht of geëxporteerd, omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad vernietigt echter het besluit van het College voor de maanden waarin geen sprake was van een meldingsplicht, zoals juni 2001, maart 2002, juni 2003 en februari 2004. De Raad herroept het eerdere besluit van het College en verplicht hen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering van de bijstandsuitkering.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.288,-- bedragen, en bepaalt dat het College het griffierecht van € 144,-- aan appellanten vergoedt.

Uitspraak

07/6722 WWB
07/6723 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 oktober 2007, 07/742 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.L.A. Klaassen, advocaat te Vught, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Jacobs, werkzaam bij de gemeente 's-Hertogenbosch.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1994 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een tip dat appellant sinds 2003 een aantal keren per jaar auto’s naar Irak rijdt en daar verkoopt, heeft het College in 2006 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Bij dit onderzoek heeft het College de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) betrokken. Hieruit is gebleken dat tussen 1999 en 2006 22 autokentekens op naam van appellant stonden geregistreerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 oktober 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten waren voor het College aanleiding om bij besluit van 3 oktober 2006 de aan appellanten verleende bijstand te herzien over de periode van 1 februari 1999 tot en met 30 juni 2006, in die zin dat de bijstand over deze periode alsnog gedeeltelijk wordt geweigerd (lees: ingetrokken). Voorts heeft het College bij dat besluit de kosten van de over genoemde periode verleende bijstand tot een bedrag van € 23.416,83 van appellanten teruggevorderd. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de aan- en verkoop van de in de betreffende periode op naam van appellant gestelde auto's met als gevolg dat het recht op bijstand over iedere maand in die periode waarin een auto is verkocht of geëxporteerd niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 oktober 2006 ongegrond verklaard. Blijkens het besluit van 9 januari 2007 wordt de bijstand van appellanten ingetrokken en teruggevorderd over de maanden februari, oktober en november 1999, januari, maart, juni en oktober 2000, juni en augustus 2001, maart 2002, juni en oktober 2003, februari, juni en november 2004, augustus en december 2005 en januari en juni 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat blijkens de kentekenregistratie van de RDW in de periode hier in geding 22 verschillende kentekens, vaak gedurende korte tijd en soms niet langer dan één dag, op naam van appellant stonden geregistreerd. Uit de registratie blijkt voorts dat er in een aantal gevallen meerdere kentekens tegelijkertijd op naam van appellant stonden geregistreerd. Appellant heeft daarvan aan het College geen mededeling gedaan.
4.2. Appellant betwist niet dat hij aan het College geen melding heeft gemaakt van de auto’s in de periode hier in geding maar stelt zich op het standpunt dat hij dat ook niet hoefde te doen. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat hij niet handelde in auto's maar dat sprake was van consumptief gebruik van gemiddeld tien jaar oude auto's waaraan hij zelf reparaties uitvoerde. Voor de onderdelen kocht appellant soms een andere auto, waardoor het enkele keren is voorgekomen dat meerdere kentekens tegelijkertijd op zijn naam stonden geregistreerd. Voor het relatief grote aantal verschillende kentekens heeft appellant als verklaring gegeven dat het alle relatief oude auto's betrof waarin slechts een korte periode kon worden gereden.
Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat in ieder geval in de periode tussen januari 2000 en mei 2005 geen sprake kan zijn geweest van een meldingsplicht, omdat er in die periode slechts elf kentekens op zijn naam geregistreerd stonden, waarbij er geen sprake was van een overlap tussen de verschillende kentekenregistraties.
4.3. Ten aanzien van de auto's met de kentekens [nr. 1], [nr. 2], [nr. 3] en [nr. 4] kan de Raad appellant volgen in zijn stelling dat het hier auto's betreft die, mede in aanmerking genomen de langere periode gedurende welke deze door appellant zijn gebruikt, niet als handelsobject kunnen worden aangemerkt in die zin dat appellant bij en door de overdracht van die auto’s inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. De maanden waarin de registratie van deze kentekens bij de RDW is beëindigd zijn juni 2001, maart 2002, juni 2003 en februari 2004.
4.4. De kentekens van de overige auto's stonden doorgaans gedurende betrekkelijk korte tijd, soms niet langer dan één dag, op naam van appellant geregistreerd. Ook hebben meerdere auto’s tegelijkertijd op naam van appellant gestaan. Uit de kentekenregistratie van de RDW blijkt voorts dat drie voertuigen zijn geëxporteerd. De Raad gaat er met het College van uit dat appellant deze auto's heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. De Raad gaat er verder van uit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant geregistreerd staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat appellant in februari, oktober en november 1999, januari, maart, juni en oktober 2000, augustus 2001, oktober 2003, juni en november 2004, augustus en december 2005 en januari en juni 2006 telkens één of meer auto's heeft overgedragen.
4.5. Zoals de Raad inmiddels vaker heeft uitgesproken (zie onder meer de uitspraak van 30 juni 2008, LJN BD6241) wordt onder de omstandigheden zoals die zich bij appellant voordoen, aannemelijk geacht dat hij inkomsten in verband met de overdracht van de auto's heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Door daarvan geen melding te maken is appellant de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. De Raad tekent daarbij aan dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze feiten van invloed konden zijn op de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Aangezien controleerbare gegevens over bedoelde transacties ontbreken, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden, genoemd onder 4.4 waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
4.6. In hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de in 4.4 genoemde maanden in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Nu de Raad die bevoegdheid niet aanneemt voor de in 4.3 genoemde maanden, kan het intrekkingsbesluit in zoverre geen stand houden. Dat brengt tevens met zich dat het (gehele) terugvorderingsbesluit geen stand kan houden. Naar vaste rechtspraak moet een terugvorderingsbesluit immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand en dat besluit een executoriale titel oplevert.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 9 januari 2007 geheel in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
4.8. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 9 januari 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand over juni 2001, maart 2002, juni 2003 en februari 2004 en de terugvordering over de gehele in dat besluit genoemde periode. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 3 oktober 2006 in zoverre het betreft de intrekking van de bijstand over genoemde vier maanden te herroepen. De Raad zal het College ten slotte opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat hij het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd acht tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de bij 4.3 genoemde maanden. De Raad ziet vooralsnog geen grond voor het oordeel dat het College van deze bevoegdheid geen gebruik zou mogen maken.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 januari 2007 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden juni 2001, maart 2002, juni 2003 en februari 2004 en de terugvordering;
Herroept het besluit van 3 oktober 2006 in zoverre het betreft de intrekking van bijstand over deze maanden;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt ten aanzien van de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
mm