[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2008, 07/1447 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 oktober 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.H. Koppen, werkzaam bij de gemeente Hilversum. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Bij brief van 26 mei 2009 heeft het College een nader standpunt ingenomen over de kwestie die partijen verdeeld houdt. Appellant heeft hierop bij brief van 29 juni 2009 gereageerd en bij brief van 25 augustus 2009 nog een nadere toelichting gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op 12 oktober 2006 heeft appellant het College verzocht om hem in verband met de vrijwilligerswerkzaamheden die hij verricht voor het Filmtheater Hilversum in aanmerking te brengen voor een zogeheten activeringspremie 2005 en 2006.
1.2. Bij besluit van 18 december 2006 heeft het College aan appellant over de jaren 2005 en 2006 een activeringspremie ten bedrage van in totaal € 1.656,-- toegekend.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 18 december 2006 bezwaar gemaakt, waarbij is aangevoerd dat het College ten onrechte niet ook over het jaar 2004 een activeringspremie heeft toegekend. Bij besluit van 4 mei 2007 heeft het College dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 mei 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
3. Hangende het hoger beroep heeft het College bij brief van 26 mei 2009 de Raad meegedeeld dat aan appellant over het jaar 2004 alsnog een activeringspremie ten bedrage van € 828,-- zal worden toegekend. De Raad stelt vast dat het College daarmee te kennen heeft gegeven het in het besluit van 4 mei 2007 neergelegde standpunt niet langer te handhaven. Dat besluit dient dan ook te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
4. Naar aanleiding van het verzoek van appellant het College te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt gelet op het onder 3 overwogene vast dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 4 mei 2007 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de activeringspremie over 2004. Op het College rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde activeringspremie wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 juli 2007, en wel tot aan de dag der algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
4.2. Voor een veroordeling tot betaling van vergoeding van schade, anders dan schade ten gevolge van een vertraging in de voldoening van een geldsom, ziet de Raad geen aanleiding. Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade, merkt de Raad op dat niet is gebleken dat in het geval van appellant sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
5. Naar aanleiding van het verzoek van appellant het College te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad stelt vast dat appellant in beroep en hoger beroep zijn eigen belangen heeft behartigd. Van door een derde verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) is derhalve geen sprake. Nu in deze bepaling staat vermeld dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het Besluit voorts geen ruimte laat om op grond van bijzondere omstandigheden van deze voorwaarde af te wijken, dient het verzoek van appellant op dit punt te worden afgewezen.
5.2. De door appellant opgevoerde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking reeds omdat appellant niet heeft aangetoond dat het met de zittingen bij de rechtbank en de Raad in verband staande tijdverzuim voor hem heeft geleid tot vermindering van inkomsten. De Raad acht het voorts niet aannemelijk dat appellant voor het bijwonen van de zitting of anderszins verblijfskosten heeft moeten maken.
5.3. De Raad ziet wel aanleiding om het College te veroordelen tot vergoeding van de reiskosten tot een bedrag van € 9,50 in beroep en € 7,50 in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 mei 2007;
Veroordeelt het College tot vergoeding van schade als hiervoor onder 4.1 is aangegeven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 17,--, te betalen door het College;
Bepaalt dat het College aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.