ECLI:NL:CRVB:2009:BK3327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6939 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling ingangsdatum vrijstelling verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de ingangsdatum van de vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen voor appellante, die een verzoek om vrijstelling had ingediend na het overlijden van haar echtgenoot. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) de vrijstelling terecht heeft vastgesteld op 1 juli 2003, omdat appellante niet tijdig een aanvraag om vrijstelling had ingediend. De Raad stelt vast dat appellante pas in mei 2005 op de hoogte was van de mogelijkheid om vrijstelling aan te vragen, doordat de belastingdienst haar het aangiftebiljet over 2002 te laat had toegestuurd. De Raad oordeelt dat de Svb niet onterecht heeft aangenomen dat er sprake was van een onbillijkheid van overwegende aard, maar dat dit niet betekent dat de vrijstelling met terugwerkende kracht verleend moest worden tot de datum van het overlijden van haar echtgenoot. De Raad wijst erop dat appellante ook na ontvangst van het aanslagbiljet geen aanvraag om vrijstelling heeft ingediend, wat haar positie verder ondermijnt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarprocedure, maar de Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante vergeefs is ingesteld en dat er geen aanleiding is om de Svb te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

07/6939 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 november 2007, 07/1217 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2009. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Vermeirssen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad, bij brief van 27 februari 2009, aan partijen bericht dat het onderzoek wordt heropend. De Svb is daarbij in de gelegenheid gesteld te reageren op de eerst ter zitting aangevoerde nadere gronden.
Bij brief van 20 maart 2009 heeft de Raad aan partijen laten weten dat de enkelvoudige kamer de zaak heeft verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij brief van 6 april 2009 heeft de Svb gereageerd op een brief van de Raad van
27 februari 2009. Vervolgens is bij brief gedateerd 9 april 2009, door mr. Vermeirssen nog gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 23 april 2009. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Vermeirssen voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellantes echtgenoot, die werkzaam was in België, is overleden op 21 januari 2002. In verband met dit overlijden heeft appellante in België een overlevingspensioen aangevraagd. Bij brief gedateerd 26 september 2002 is dit pensioen (voorlopig) vastgesteld op € 17.208,13 per jaar.
1.2. Bij formulier gedagtekend 30 december 2005 heeft appellante verzocht om vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen. Door appellante is aangegeven dat zij pas in de loop van het jaar 2005 door de belastingdienst is geïnformeerd over de mogelijkheid om vrijstelling aan te vragen.
1.3. Blijkens een telefoonnotitie van een medewerker van de Svb van 24 april 2006 is aan appellante begin 2005 door de belastingdienst Middelburg bericht dat ten onrechte niet eerder door de belastingdienst aangiftebiljetten aan appellante zijn uitgereikt. Dit is het gevolg geweest van het feit dat de gemeente Bergen op Zoom het overlijden van de echtgenoot van appellante niet tijdig aan de belastingdienst heeft doorgegeven.
1.4. Uit informatie van de belastingdienst is de Svb gebleken dat het aangiftebiljet 2002 is uitgereikt op 20 mei 2005. De definitieve aanslag is opgelegd op 22 december 2005.
1.5. Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft de Svb de verzochte vrijstelling verleend met ingang van 1 juli 2003. Ter motivering is aangegeven dat de vrijstelling in beginsel wordt verleend met ingang van de datum van het verzoek om vrijstelling. In het geval van appellante is de vrijstelling verleend met ingang van 1 juli 2003 omdat de belastingdienst, anders dan gebruikelijk, aan appellante eerst in mei 2005 het aangifteformulier over het jaar 2002 heeft uitgereikt. Zou de belastingdienst het formulier tijdig hebben uitgereikt dan zou appellante naar alle waarschijnlijkheid ongeveer medio 2003 de aanslag over het jaar 2002 hebben ontvangen.
2.1. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de vrijstelling. De ingangsdatum is volgens appellante onvoldoende gemotiveerd. Verzocht wordt om de vrijstelling met ingang van 22 januari 2002 te verlenen. Gewezen wordt op de beslissing van het College voor Zorgverzekeringen van 17 juli 2006, waarbij appellante is vrijgesteld van de premiebetaling AWBZ met ingang van 22 januari 2002. Subsidiair wordt gesteld dat, gezien de aanvraag van appellante van 7 december 2005, op grond van artikel 22, tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: KB 746), de Svb bevoegd is de vrijstelling met ingang van 7 december 2002 te verlenen. De aan de ingangsdatum 1 juli 2003 door de Svb ten gronde gelegde motivering is slechts een aanname die onvoldoende is om de beschikking te motiveren. Een en ander leidt tot de conclusie dat er sprake is van ‘onbillijkheden van overwegende aard’, zoals vermeld in artikel 22, derde lid, van KB 746.
2.2. Bij besluit van 26 februari 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard. Voorop wordt gesteld dat in dit geval er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 22, derde lid, van KB 746. Aan appellante is eerst in mei 2005 het aangiftebiljet over 2002 door de belastingdienst uitgereikt. In de toelichting bij de aangifte wordt gewezen op de mogelijkheid om bij de Svb vrijstelling te vragen van de verzekeringsplicht. Had de belastingdienst het aangiftebiljet op het gebruikelijke tijdstip uitgereikt, dan had appellante hoogstwaarschijnlijk eerder een verzoek tot vrijstelling ingediend. Voor de ingangsdatum van 1 juli 2003 is gekozen om ongelijke behandeling als gevolg van de diverse handelwijzen van de verschillende belastingdiensten te voorkomen.
3.1. In beroep is namens appellante onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Verder zijn de eerder aangevoerde gronden tegen de ingangsdatum van de vrijstelling herhaald.
3.2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat appellante in de bezwaarprocedure ten onrechte niet is gehoord. Met betrekking tot de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand gelaten kunnen worden, heeft de rechtbank overwogen dat onbekendheid met de vrijstellingsregeling conform vaste rechtspraak van de CRvB geen grond vormt om een ‘onbillijkheid van overwegende aard’ aan te nemen. In beginsel dient de aanvrager zich zelf op de hoogte te stellen van zijn rechten en plichten. In het onderhavige geval heeft de Svb echter niet ten onrechte aangenomen dat er grond is om een ‘onbillijkheid van overwegende aard’ aan te nemen. De ingangsdatum, 1 juli 2003, stuit bij de rechtbank niet op bezwaren. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.1. Namens appellante is in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Op grond van artikel 22, derde lid, van KB 746, was de Svb bevoegd de vrijstelling te verlenen met een terugwerkende kracht van ten hoogste drie jaar vóór de datum van aanvraag. Betoogd wordt dat met de zinsnede ‘ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag’ niet beoogd is om aan de Svb een zekere beoordelingsvrijheid toe te kennen. Is sprake van een ‘onbillijkheid van overwegende aard’, dan dient de maximaal nuttige terugwerkende kracht te worden toegekend (van maximaal drie jaar). In het onderhavige geval heeft de Svb aangenomen dat er sprake is van een ‘onbillijkheid van overwegende aard’. Dat betekent dat de vrijstelling verleend dient te worden met een terugwerkende kracht van drie jaar. Subsidiair wordt betoogd dat het beleid van de Svb, waarbij in een geval als het onderhavige wordt aangesloten bij de fictieve datum van de ontvangst van de aanslag door betrokkene, onredelijk is althans onredelijke consequenties heeft. Waar het hier gaat om de toepassing van een anti-hardheidsclausule zouden beslissend voor de vaststelling van de ingangsdatum de individuele omstandigheden van het geval dienen te zijn en niet de fictieve datum van ontvangst van de aanslag. In casu zou appellante eerder op de hoogte zijn geweest van de mogelijkheid om vrijstelling te vragen, indien de gemeente Bergen op Zoom de belastingdienst tijdig had geïnformeerd over het overlijden van haar echtgenoot.
4.2. Door de Svb is opgemerkt dat in het onderhavige geval is aangenomen dat er sprake is van een ‘onbillijkheid van overwegende aard’. Met betrekking tot de ingangsdatum van de vrijstelling wordt van belang geacht dat appellante niet heeft gereageerd op het door de belastingdienst in mei 2005 verstuurde aangiftebiljet voor het jaar 2002. Appellante is eerst in actie gekomen naar aanleiding van de door de belastingdienst aan haar op te leggen aanslag over dat jaar. Conform het destijds gevoerde interne beleid betekent dit dat de ingangsdatum van de vrijstelling van appellante terecht is vastgesteld op 1 juli 2003.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Bepalend hiervoor is of de Svb terecht heeft geweigerd de aan appellante verleende vrijstelling van de verzekeringsplicht te verlenen met ingang van een datum gelegen vóór 1 juli 2003.
5.3. Ingevolge artikel 22, tweede lid, van KB 746, zoals deze bepaling destijds luidde, gaat de vrijstelling in op de datum van de aanvraag van de vrijstelling, doch niet eerder dan op het moment dat recht ontstaat op de buitenlandse uitkering of de uitkering van een volkenrechtelijke organisatie. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat de Svb vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, kan verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Bij de toepassing van de vrijstellingsregeling hanteert de Svb als uitgangspunt dat een vrijstelling niet met terugwerkende kracht wordt verleend indien het niet eerder aanvragen van vrijstelling het gevolg is van onbekendheid of niet volledige bekendheid met de regelgeving. De Raad heeft dit uitgangspunt reeds in diverse uitspraken onderschreven. Voorts neemt de Svb aan dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als het verzoek laat is ingediend omdat door de belastingdienst het aangifteformulier over enig jaar te laat is verzonden en de betrokkene naar aanleiding van het later ontvangen aangifteformulier, of de daarop volgende aanslag, alsnog verzoekt om vrijstelling. In een dergelijk geval wordt voor de bepaling van de ingangsdatum van de vrijstelling aangesloten bij de fictieve datum van een tijdig verstuurd aangiftebiljet (1 januari) of een tijdig verstuurde aanslag (1 juli).
5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, op de grond dat de belastingdienst het aangifteformulier over het jaar 2002 pas in mei 2005 aan appellante heeft uitgereikt en dat appellante eerst na de ontvangst van de aanslag heeft verzocht om vrijstelling.
5.5. Tussen partijen is primair in geschil de uitleg van artikel 22, derde lid, van Besluit 746. Namens appellante is betoogd dat artikel 22, derde lid, van KB 746, ertoe verplicht om, in een geval waarin sprake is van een ‘onbillijkheid van overwegende aard’, steeds een maximale terugwerkende kracht aan de vrijstelling te verlenen (in casu van drie jaar). De Raad kan appellante in dit betoog niet volgen. Een dergelijk uitleg volgt niet uit de tekst van deze bepaling, terwijl ook de aard van de hier geregelde bevoegdheid, een anti-hardheidsclausule, niet zonder meer noopt tot de uitleg als voorgestaan door appellante. De Raad acht de Svb dan ook bevoegd, óók indien sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, beleidsmatig invulling te geven aan de toepassing van de anti-hardheidsclausule.
5.6. Namens appellante is verder betoogd dat de beleidsmatige invulling door de Svb van de anti-hardheidsclausule onredelijk is. De Raad kan appellante in dit betoog niet volgen. De Raad stelt voorop dat, in het geval de belastingdienst het aangifteformulier te laat heeft verzonden, de Svb kon kiezen voor een fictieve aanvraagdatum. Met betrekking tot de gekozen data, 1 januari respectievelijk 1 juli volgend op het betreffende belastingjaar, merkt de Raad het volgende op. Het hier aan de orde zijnde beleid ziet feitelijk op een bijzonder geval van onbekendheid met de regelgeving. Het bijzondere schuilt hierin dat, hoewel niet kan worden gezegd dat de belastingdienst betrokkene onjuist of onvolledig heeft voorgelicht, de belastingdienst, bij wijze van serviceverlening, belanghebbenden, via het aangiftebiljet, informeert over de mogelijkheid tot het vragen van vrijstelling bij de Svb. Daarvan uitgaande, komen de gekozen data de Raad niet onredelijk voor.
5.7. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden dat de Svb in het geval van appellante niet aan haar in dezen gevoerde beleid had mogen vasthouden. De stelling van appellante dat zij tijdig een verzoek om vrijstelling zou hebben gedaan indien de gemeente Bergen op Zoom de belastingdienst tijdig had geïnformeerd over het overlijden van haar man, volgt de Raad niet. De Raad acht in dat verband van belang dat appellante ook na de toezending door de belastingdienst van het aanslagbiljet over 2002 geen aanvraag om vrijstelling heeft ingediend, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat appellante via het aanslagbiljet kennis had kunnen nemen van de mogelijkheid om vrijstelling aan te vragen. De aanslag over het jaar 2002 zou appellante, ook in geval de belastingdienst wel tijdig door de gemeente was geïnformeerd, eerst medio 2003 hebben ontvangen.
5.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
5.9. De Raad is van oordeel dat er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
NK