[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2007, 07/672 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 3 november 2009
Namens appellant heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Namens appellant en de Svb is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Voor appellant is verschenen mr. Raaijmakers, voornoemd, terwijl de Svb zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellant ontving een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Deze uitkering is bij besluit van 8 augustus 2006 op 31 mei 2006 beëindigd, op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met zijn zuster [naam zuster].
1.2. Bij besluit van 12 januari 2007 heeft de Svb het tegen het besluit van 12 januari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 12 januari 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit van 8 augustus 2006 herroepen en bepaald dat de uitkering wordt beëindigd per 1 juni 2006. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar geen heroverweging geacht op de grondslag van het bezwaar. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de uitkering van appellant eerst per 1 juni 2006 beëindigd kon worden op grond van artikel 16, tweede lid, van de Anw.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft volhard in zijn standpunt dat hij geen gezamenlijke huishouding met zijn zuster voert. De zuster van appellant is weliswaar huurster van de huurwoning waarin appellant woont met zijn zoon en is ook op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven, doch dit is niet doorslaggevend omdat appellant anders op straat zou komen te staan. Het op 13 juni 2006 door appellant ingevulde formulier ‘onderzoek gezamenlijke huishouden’, waarin appellant verklaard heeft een gezamenlijke huishouding met zijn zuster te voeren en dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen hem en zijn zuster, is door een aantal oorzaken niet juist ingevuld Bovendien is de zuster van appellant na 29 mei 2006 niet meer woonachtig in de woning, doch woont zij in Zweden. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat niet voldaan wordt aan het criteriumvan een gezamenlijk hoofdverblijf heeft appellant een aantal verklaringen overgelegd.
Ook blijft appellant van mening dat niet voldaan is aan het zorgcriterium.
3.2. Ook de Svb heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Svb stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de beëindiging van het recht op een uitkering ingevolge de Anw op 31 mei 2006 ten onrechte heeft beschouwd als een beëindiging in strijd met artikel 16, tweede lid, van de Anw, dit mede in aanmerkinggenomen dat appellant deze beroepsgrond niet naar voren heeft gebracht. In de vernietiging van het besluit van 21 januari 2007 wegens schending van de motiveringsplicht kan de Svb zich vinden.
4. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep van appellant tot de volgende
beoordeling.
4.1. Bij de beoordeling van de vraag of appellant een gezamenlijke huishouding voerde op 29 mei 2006 heeft de Svb betekenis mogen hechten aan de ondertekende verklaring van appellant, zoals neergelegd in het formulier als bedoeld in rechtsoverweging 3.1. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de door appellant overgelegde verklaringen te weinig specifiek zijn en bovendien niet verifieerbaar. Hier komt nog bij dat de zuster van appellant in juni 2006 een bijstandsuitkering heeft aangevraagd, met als woonadres dat van appellant. Daarnaast heeft zij zich, blijkens de gedingstukken, eerst op 24 juni 2008 laten uitschrijven uit de gemeentelijke basisadministratie. Op basis hiervan is de Raad van oordeel dat zowel aan het hoofverblijfcriterium als aan het zorgcriterium is voldaan. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
5. Ten aanzien van het hoger beroep van de Svb.
5.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank, gelet op de beroepsgronden van appellant, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding is getreden door te oordelen dat de beëindiging van de Anw-uitkering van appellant eerst per 1 juni 2006 had kunnen plaatsvinden. De Raadverstaat overigens het bestreden besluit in die zin dat de beëindiging van de Anw-uitkering plaatsvindt op 31 mei 2006 om 24.00 uur.
5.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van de Svb slaagt.
6. Slotopmerkingen.
6.1. Aangezien het hoger beroep van de Svb slaagt, dient de aangevallen uitspraak
te worden vernietigd voor zover daarbij het primaire besluit is herroepen en is bepaald dat de uitkering wordt beëindigd per 1 juni 2006. Voorts ziet de Raad aanleiding om met toepassing van art 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 12 januari 2007 geheel in stand blijven.
6.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger
beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het primaire besluit is herroepen en is bepaald dat de uitkering wordt beëindigd per 1 juni 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 januari 2007 geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2009.