ECLI:NL:CRVB:2009:BK3191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5559 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in het voormalige Nederlands-Indië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2009 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant die erkenning zocht als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, had in april 2007 een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin hij stelde dat zijn gezondheidsklachten het gevolg waren van zijn oorlogservaringen. De aanvraag werd echter afgewezen, omdat niet voldoende was aangetoond dat de appellant daadwerkelijk was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant tijdens de zitting op 24 september 2009 niet aanwezig was, maar dat de verweerster zich liet vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De appellant had verschillende gebeurtenissen naar voren gebracht, waaronder beschietingen in Poerworedjo en getuigenissen van executies. Echter, de Raad kon niet vaststellen dat de appellant daadwerkelijk betrokken was bij deze gebeurtenissen, en de verklaringen van de appellant waren niet voldoende onderbouwd met objectieve gegevens.

De Raad concludeerde dat de door de appellant genoemde omstandigheden niet konden leiden tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de verweerster in rechte kon standhouden, en er waren geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter A. Beuker-Tilstra en de leden G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van griffier M. Lammerse.

Uitspraak

08/5559 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 8 augustus 2008, kenmerk BZ 8193, JZ/060/2008 (hierna: bestreden besluit), ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslacht-offers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2009. Daar is appellant niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Appellant heeft de aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.2. Bij besluit van 23 november 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Het bestreden besluit heeft verweerster genomen op de grond - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet en dat één van de door appellant genoemde gebeurtenissen niet onder de werking van de Wet valt.
2. De Raad moet antwoord geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hierover overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. Als relevante gebeurtenis heeft appellant naar voren gebracht dat hij in de Bersiap periode in Poerworedjo tijdens hevige beschietingen onder een bed moest schuilen terwijl er nabij inslagen en geweerschoten te horen waren. Verder heeft appellant aangegeven dat hij bij de inval van de Japanners in de loop van een geweer heeft gekeken of de loop van een geweer tegen zijn hoofd heeft gehad, niet wetende of het geweer af zou gaan of niet. Verder voert appellant aan dat hij getuige is geweest van executies op de brug over de rivier de Kedung Putri.
2.3. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant tijdens de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
2.4. Met betrekking tot het meemaken van beschietingen in Poerworedjo is de directe betrokkenheid van appellant niet komen vast te staan. Appellants gemachtigde heeft over de beschietingen aanvankelijk gesteld dat het huis waar appellant in woonde daarbij niet was geraakt. In de mondelinge toelichting heeft deze gemachtigde aangegeven dat het huis wel was geraakt. Deze verklaringen stemmen dus niet overeen. De getuige de heer [naam getuige] heeft verklaard over de angst waarin appellant leefde en het feit dat hij zelden naar buiten durfde te gaan. Over beschietingen waarbij het woonhuis van appellant zou zijn geraakt, heeft de heer [getuige] echter niets verklaard. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan een door een betrokkene gemelde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van diens eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende (objectieve) gegevens. Dergelijke gegevens ontbreken.
2.5. Voor de verklaring van appellant dat hij getuige is geweest van executies op de brug vlakbij zijn woonhuis, is ook geen steun te vinden in aanvullende (objectieve) gegevens. De heer [getuige] verklaart hierover niets. Verweerster heeft verder bij onderzoek geen objectieve gegevens aangetroffen over executies op de brug.
2.6. Met betrekking tot de door appellant gestelde gebeurtenis dat hij als kleine jongen bij de inval van de Japanners tegen de loop van een geweer heeft aangekeken of de loop van een geweer tegen zijn hoofd heeft gehad, heeft verweerster overwogen dat een zodanige omstandigheid niet als daadwerkelijk geweld kan worden beschouwd. De Raad kan verweerster hierin niet volgen. Dit leidt echter niet tot het gevolg dat het beroep van appellant gegrond is. Ook ten aanzien van deze gebeurtenis moet de Raad namelijk vaststellen dat voor de verklaring van appellant geen steun is te vinden in andere gegevens.
2.7. Uit het bovenstaande volgt dat de door appellant genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden en het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
3. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD