ECLI:NL:CRVB:2009:BK3188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6924 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling inzake arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster) dat op 10 december 2007 is genomen. Appellant, geboren in 1945 in het voormalige Nederlands-Indië, is erkend als burger-oorlogsslachtoffer en heeft een aanvraag ingediend voor tegemoetkomingen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De Commissie heeft vastgesteld dat appellant oorlogsletsel heeft in de vorm van psychische klachten, maar heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 30%, waarbij rekening is gehouden met andere oorzaken van zijn invaliditeit, zoals opvoedingsproblematiek.

Tijdens de zitting op 24 september 2009 heeft appellant betoogd dat zijn psychische klachten volledig zijn veroorzaakt door een persoonlijkheidsstoornis, die is ontstaan door traumatische ervaringen in zijn vroege jeugd. Verweerster heeft echter gesteld dat bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid alleen rekening wordt gehouden met klachten die zijn veroorzaakt door de eigen oorlogservaringen van appellant. De Raad heeft de medische rapporten die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, als deugdelijk en goed gemotiveerd beoordeeld.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen steun is voor het standpunt van appellant dat zijn volledige invaliditeit het gevolg is van de traumatische ervaringen uit zijn jeugd. De Raad heeft het beleid van verweerster, dat zich richt op de eigen oorlogservaringen van appellant, als juist beoordeeld. Gelet op de definitie van 'oorlogsletsel' in de AOR, moet het letsel direct voortkomen uit de meegemaakte oorlogsgebeurtenissen. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

07/6924 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 10 december 2007, kenmerk 8040/CAOR, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR), hierna: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2009. Namens appellant is verschenen mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.G. Belleflamme en mr. R.L.M.J. Gielen, werkzaam bij de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling. Tevens is verschenen en gehoord de arts drs. G.M. van der Molen, geneeskundig adviseur van verweerster.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1945 in het voormalige Nederlands-Indië, is in 1990 erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers (WUBO). Aan hem is door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad met ingang van 1 februari 1990 een toeslag op grond van artikel 19 van die wet toegekend.
1.2. Op 15 juli 2006 heeft appellant bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van tegemoetkomingen op grond van de AOR. Bij besluit van 26 april 2007 is vastgesteld dat appellant oorlogsletsel (psychische klachten) heeft in de zin van de AOR en voldoet aan de overige vereisten voor aanspraak op tegemoetkomingen krachtens de AOR, zodat hij als oorlogsslachtoffer in de zin van die regeling is aangemerkt. De mate van ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid als gevolg van het oorlogsletsel is vastgesteld op 30%. Hierbij is in aanmerking genomen dat de invaliditeit van appellant grotendeels door andere oorzaken, met name opvoedingsproblematiek, is bepaald. Appellant is op grond hiervan in aanmerking gebracht voor een invaliditeits-uitkering, berekend naar een uitkeringspercentage van 15. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. In beroep is namens appellant met name aangevoerd dat appellant volledig geïnvalideerd is en dat zijn psychische klachten vooral zijn veroorzaakt door zijn persoonlijkheidsstoornis, ontstaan door traumatische ervaringen van appellant als baby en peuter tijdens de oorlog en de Bersiap-periode. Het opdelen van de psychische klachten in een causaal deel en een niet causaal deel wordt onjuist geacht omdat deze met elkaar zijn verweven. Het fysieke geweld van vader dat appellant heeft ondervonden zou weinig effect hebben gehad.
2.2. Verweerster heeft verwezen naar de medische adviezen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, welke ter zitting nog nader zijn toegelicht door drs. G.M. van der Molen. Voorts is naar voren gebracht dat bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AOR slechts rekening wordt gehouden met klachten die zijn veroorzaakt door de eigen oorlogservaringen.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Het standpunt van verweerster is gebaseerd op een aantal medische rapporten die zijn uitgebracht naar aanleiding van de aanvraag van appellant in het kader van de WUBO en rapporten van de ten behoeve van de onderhavige aanvraag adviserend geneeskundigen G.J. Laatsch en G.M. van der Molen, voornoemd. In deze rapporten is aangegeven dat er geen verschil van mening bestaat over de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant. Echter, het causale deel daarvan bedraagt volgens deze medici 30%. Weliswaar is de primaire oorzaak van de psychoproblematiek gelegen in de eigen traumatische oorlogs-ervaringen van appellant als baby, peuter, kleuter en lagere schoolkind gedurende de Bersiap-periode. Hij groeide op in een uiterst onveilige wereld, leed honger en miste vooral basale veiligheid. Omdat dit plaats heeft gevonden op zeer jonge leeftijd is de impact hiervan groot. Van zwaarder gewicht is echter geacht het nog ernstiger secundaire trauma ten gevolge van de ernstige en systematische mishandeling door zijn vader gedurende vele jaren (van zijn 1e tot en met zijn 21e jaar). De verhouding voor de psychische klachten van appellant is geschat op 30% als gevolg van eigen oorlogs-ervaringen en 70% als gevolg van de overige omstandigheden.
3.2. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 3.1 genoemde medische rapporten deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden zijnde medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanleiding gevonden om het door verweerster aan deze rapporten ontleende standpunt onjuist te achten. Voor het namens appellant naar voren gebrachte standpunt dat reeds door de traumatische ervaringen in de jonge jaren een persoonlijkheidsstoornis is ontstaan die tot volledige invaliditeit heeft geleid ziet de Raad geen steun in de beschikbare gegevens. Het beleid met betrekking tot zogenoemde sequentiële oorlogstraumatisering (SOT), zoals dat door de Raadskamer WUBO wordt toegepast, wordt door verweerster niet gehanteerd. Bij de toepassing van de AOR wordt uitsluitend de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld die een gevolg is van de eigen oorlogservaringen en worden de overige moeilijkheden die betrokkene in zijn leven heeft ondervonden niet in aanmerking genomen. De Raad acht deze uitleg juist. Gelet op de in artikel 1 van de AOR gegeven definitie van ‘oorlogsletsel’ moet het gaan om direct door de meegemaakte oorlogsgebeurtenissen aan een persoon overkomen letsel.
4. Gezien het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. Lammerse.
HD