ECLI:NL:CRVB:2009:BK3113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5389 WSF,+ 06/7021 WSF + 09/5113 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkte studiefinanciering voor niet werkende EU-student en terugvordering OV-studentenkaart

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een Belgische student die in Nederland tandheelkunde studeert. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de IB-Groep, die de studiefinanciering van de appellant had herzien. De appellant, die in 2002 naar Nederland kwam, had aanvankelijk studiefinanciering ontvangen op basis van de veronderstelling dat hij als communautair werknemer kon worden aangemerkt. Echter, de IB-Groep concludeerde dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor studiefinanciering, omdat hij in de gecontroleerde periode niet had gewerkt en niet aan de verblijfsduurvoorwaarde van vijf jaar voldeed. De rechtbank Arnhem had eerder de IB-Groep opgedragen om een nieuw besluit te nemen, maar de IB-Groep handhaafde haar eerdere beslissing. De Raad overwoog dat de appellant onder gelijke voorwaarden als Nederlandse studenten recht heeft op een gedeelte van de studiefinanciering, maar niet op de OV-studentenkaart. De Raad bevestigde de herziening van de studiefinanciering, maar oordeelde dat de IB-Groep niet bevoegd was om de eerdere toekenning volledig ongedaan te maken. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling van EU-burgers in het onderwijs en de voorwaarden voor studiefinanciering.

Uitspraak

06/5389 WSF, 06/7021 WSF en 09/5113 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 augustus 2006, 05/1509 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep)
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 november 2006 heeft de IB-Groep een nieuw besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
In een aantal bij de Raad aanhangige hoger beroepszaken, waaronder de onderhavige zaak, is de vraag gerezen of betrokkenen als burger van de Europese Unie (EU) recht hebben op volledige studiefinanciering naar Nederlands recht in verband met het verbod op discriminatie naar nationaliteit dat is neergelegd in artikel 12, eerste alinea, EG.
Op 16 maart 2007 heeft de Raad in de zaak [F. ], 05/6182 WSF, LJN BA1063, ter zake prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het Hof heeft deze vragen beantwoord bij arrest van 18 november 2008, C-158/07, LJN BG7319.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de door de Raad geboden gelegenheid op dit arrest te reageren.
De Raad heeft op 29 juni 2009 uitspraak gedaan in de zaak [F. ], 05/6182 WSF, LJN BJ1015.
De IB-Groep heeft op 9 september 2009 wederom een besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2009. Appellant is met bericht niet verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft de Belgische nationaliteit en is in 2002 naar Nederland gekomen om aan de Universiteit Nijmegen tandheelkunde te studeren. Hij heeft aan de IB-Groep verzocht hem vanaf januari 2003 studiefinanciering toe te kennen voor deze opleiding.
1.2. De IB-Groep heeft appellant op grond van de veronderstelling dat hij aan te merken zou zijn als werknemer in de zin van artikel 39 EG (hierna ook: communautair werknemer) overeenkomstig de aanvraag studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbedrag prestatiebeurs en een aanvullende prestatiebeurs. Van de prestatiebeurs maakt een OV-studentenkaart deel uit.
1.3. De IB-Groep heeft in 2004 een controle op de rechtmatigheid van de toekenning van studiefinanciering aan appellant uitgevoerd. Toen uit door appellant verstrekte informatie bleek dat hij in de gecontroleerde periode niet had gewerkt, heeft de IB-Groep de eerdere toekenning van studiefinanciering aan appellant over het jaar 2003 bij besluiten van
17 december 2004 herzien, in die zin dat deze eerdere toekenning over deze maanden volledig ongedaan is gemaakt. Daarbij is € 5.388,56 aan uitbetaalde studiefinanciering teruggevorderd. Verder is ten laste van appellant een vordering wegens onterecht bezit van de OV-studentenkaart vastgesteld van € 1.564,-.
2. Het bezwaarschrift dat appellant hiertegen heeft ingediend, is bij besluit van 3 augustus 2005 onder verwijzing naar artikel 48 EG, artikel 7, tweede lid, van de EG-Verordening 1612/68, de artikelen 16 en 24 van Richtlijn 2004/38/EG, de artikelen 2.2, 3.27, eerste en tweede lid, 7.1, tweede lid, onder c, en 7.4 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het door de IB-Groep gevoerde beleid ongegrond verklaard. Aangegeven is daarbij dat de IB-Groep studerende niet-Nederlandse EU-onderdanen aanmerkt als communautair werknemer indien en zolang zij ten minste 32 uren per maand werken en dat in het onderhavige geval gebleken is dat appellant in 2003 niet heeft gewerkt, zodat in de maanden van dat jaar geen recht op studiefinanciering bestond. Daarbij is verder overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat medische omstandigheden het appellant onmogelijk hebben gemaakt aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering te voldoen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2005 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en de IB-Groep opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft haar oordeel doen steunen op de overweging dat de IB-Groep appellant onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld nader (vertaalde) informatie te verstrekken over zijn medische problemen. Hoewel die informatie in beroep beschikbaar is gekomen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 3 augustus 2005 in stand te laten, en was zij van oordeel dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat niet is komen vast te staan of rekening gehouden is met de medische gegevens die over appellant beschikbaar waren onder de Iraanse naam die hij eerder heeft gehad. De rechtbank heeft er in dit verband nog wel op gewezen dat zonder aanvullende informatie over de ernst van de aandoeningen niet valt in te zien waarom deze een belemmering hebben gevormd om in een meer dan louter marginale omvang werkzaamheden te verrichten.
4. Appellant heeft tegen deze uitspraak aangevoerd dat hij al in 2002 voldoende geïntegreerd was in de Nederlandse samenleving en dat hem, gelet op het arrest Bidar van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (C-209/03, LJN AT4292), reeds op deze grond studiefinanciering toekwam, zodat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist dat de herziening van het toekenningsbesluit – ook in zoverre – onjuist was.
5. De IB-Groep heeft – voor zover van belang – in hoger beroep betoogd dat de herziening van het oorspronkelijke toekenningsbesluit in stand kan blijven, nu niet gezegd kan worden dat appellant, gelet op zijn korte verblijf in Nederland op dat moment, al in 2003 voldoende in de Nederlandse samenleving was geïntegreerd. Er was bovendien niet al een band of een zekere affiniteit met Nederland op het moment dat appellant in Nederland ging studeren.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 7.1 van de Wsf 2000 is de IB-Groep bevoegd een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend te herzien op grond van elk van de in het tweede lid opgesomde feiten. Bij gebruikmaking van die bevoegdheid kan de IB-Groep met terugwerkende kracht de toekenning van studiefinanciering alsnog in overeenstemming met het recht brengen. Dit impliceert dat de rechter bij toetsing van een besluit op bezwaar waarbij een belastend herzieningsbesluit is gehandhaafd in beginsel allereerst dient te beoordelen of en zo ja in hoeverre de beschikking die is herzien onjuist was en of bij het herzieningsbesluit de toekenning van studiefinanciering alsnog (meer) in overeenstemming is gebracht met het recht.
6.2. In het onderhavige geding gaat de IB-Groep ervan uit dat het eerdere toekenningsbesluit onjuist was omdat betrokkene over het gecontroleerde studiefinancieringstijdvak noch in de hoedanigheid van communautair werknemer, noch in de hoedanigheid van burger van de EU onder gelijke voorwaarden als studerenden met de Nederlandse nationaliteit in aanmerking komt voor volledige studiefinanciering.
6.3. Onder verwijzing naar zijn hiervoor reeds genoemde uitspraak in de zaak [F. ], overweegt de Raad dat het in artikel 12 EG neergelegde discriminatieverbod niet in de weg staat aan het stellen van een verblijfsduurvoorwaarde van vijf jaar zoals verwoord in de Beleidsregel van 9 mei 2005, voor zover het gaat om de toekenning van steun aan studenten ter dekking van de kosten van levensonderhoud. Niet is komen vast te staan dat betrokkene in het gecontroleerde tijdvak voldeed aan de voorwaarde van vijf jaar voorafgaand verblijf. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de IB-Groep in het onderhavige geval van de Beleidsregel van 9 mei 2005 zou hebben moeten afwijken. Met de IB-Groep is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat appellant voldoende in Nederland was geïntegreerd om, ondanks het feit dat hij nog geen vijf jaren in Nederland verbleef, daaraan een recht op studiefinanciering kon ontlenen. Het feit dat appellant de Nederlandse taal sprak en het feit dat zijn broer in Nederland woonde op het moment dat hij naar Nederland kwam zijn daarvoor onvoldoende. Het toekenningsbesluit over het gecontroleerde tijdvak was dan ook onjuist. De bij het besluit van 3 augustus 2005 gehandhaafde herzieningsbesluiten waren in zoverre dan ook niet onjuist. De door appellant aangevoerde grief slaagt derhalve niet.
6.4. Hetgeen is overwogen onder 6.1 tot en met 6.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
7.1. Nu het naar aanleiding van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 30 november 2006 niet volledig tegemoet komt aan het beroep, dient de Raad dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de procedure te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
7.2. De vraag of een student als communautair werknemer kan worden aangemerkt, wordt door de IB-Groep beantwoord aan de hand van de “Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap” van 4 maart 2005, die door de IB-Groep inmiddels in nog lopende zaken overeenkomstig wordt toegepast, indien die toepassing leidt tot een voor betrokkenen gunstig resultaat. De Raad heeft reeds in zijn hiervoor genoemde uitspraak in de zaak [F.] overwogen dat de IB-Groep met dit beleid geen onjuiste invulling heeft gegeven van het begrip werknemer als bedoeld in artikel 39 EG. Appellant voldoet niet aan het in deze beleidsregel opgenomen 32-uurs-criterium. Voor afwijking van het beleid behoefde de IB-Groep naar het oordeel van de Raad in het geval van appellant geen aanleiding te zien. Bijzondere omstandigheden die tot zo’n afwijking nopen of aanleiding geven, acht de Raad niet aanwezig. Een bijzondere omstandigheid als evenbedoeld acht de Raad niet gelegen in de door appellant gestelde ziekte, nu het beleid in voldoende mate rekening houdt met de onmogelijkheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. Ook in het nationale recht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de IB-Groep het
32-uurs-criterium niet aan appellant zou mogen tegenwerpen. Dit betekent dat het eerdere toekenningsbesluit over 2003 onjuist was en dat de IB-Groep bevoegd was dit te herzien. De herziening is bij het besluit van 30 november 2006 in zoverre terecht gehandhaafd.
7.3. Als gevolg van de herziening van het toekenningsbesluit is er tevens een vordering ontstaan in verband met onterecht bezit van de OV-studentenkaart. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat het niet tijdig inleveren van de kaart appellant op geen enkele wijze kan worden toegerekend, als bedoeld in artikel 3.27, vierde lid, van de Wsf 2000. Van een situatie van overmacht is geen sprake (geweest). De vordering is daarom terecht opgelegd en ook in zoverre zijn de bij het besluit van 30 november 2006 gehandhaafde herzieningsbesluiten juist.
7.4. Dat de IB-Groep bevoegd was om te herzien, laat onverlet dat zij niet bevoegd was om de eerdere toekenning aan appellant geheel ongedaan te maken en dat het besluit op bezwaar van 30 november 2006 in zoverre onrechtmatig is. Immers, ingevolge het Gemeenschapsrecht heeft appellant onder gelijke voorwaarden als studerenden met de Nederlandse nationaliteit recht op het gedeelte van de volledige studiefinanciering dat is bedoeld ter dekking van de kosten van verbonden aan de toegang tot het onderwijs (de zogenoemde Raulin-vergoeding). Kortheidshalve verwijst de Raad in dit verband naar zijn eerder aangehaalde uitspraak in de zaak [F. ]. Wel wijst de Raad er, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 september 2009, 04/5871 WSF, 04/6253 WSF en 04/6583 WSF, LJN BJ7966, op dat dit recht niet tevens inhoudt dat appellant aanspraak had op de OV-studentenkaart.
7.5. Hetgeen is overwogen onder 7.2 tot en met 7.4 leidt ertoe dat het beroep tegen het besluit van 30 november 2006 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd.
8.1. De IB-Groep heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 9 september 2009 wederom een nieuw besluit genomen op de bezwaren van betrokkene. Ook dit besluit dient, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in de procedure te worden betrokken. Dit betekent dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit geacht wordt ook te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.
8.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 juni 2009, 05/6182 WSF, LJN BJ1015, heeft de IB-Groep de bezwaren van appellant bij het besluit van 9 september 2009 alsnog gegrond verklaard voor zover in het oorspronkelijke herzieningsbesluit ook dat gedeelte van de volledige studiefinanciering is herzien dat betrekking heeft op de kosten van toegang tot het onderwijs. In zoverre is aan appellant vermindering van het als gevolg van de herziening teruggevorderde bedrag ter grootte van de zogenoemde Raulin-vergoeding in het vooruitzicht gesteld. Nu het in het besluit van 30 november 2006 geconstateerde gebrek met dit besluit is geheeld en tegen dit besluit door appellant verder geen grieven zijn gericht, dient het beroep daartegen ongegrond te worden verklaard.
9. De Raad acht termen aanwezig om de IB-Groep met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de door de Raad gevraagde reactie op het arrest [F. ]; wegingsfactor 2).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2006 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 september 2009 ongegrond;
Veroordeelt de IB-Groep in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen aan appellant.
Bepaalt dat de IB-Groep het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
IvR