ECLI:NL:CRVB:2009:BK2975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2568 WWB + 08-2569 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die vanaf 10 november 1993 een bijstandsuitkering ontvingen. Naar aanleiding van anonieme meldingen over de handel van appellant in goud en een overval op hun woonwagen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door verzwegen werkzaamheden en niet gespecificeerde inkomsten uit de handel in goud, sieraden en kleding. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de waarde van de auto’s van appellanten niet meer kan worden bepaald, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij vanaf 1 mei 1999 beschikten over middelen die in de weg stonden aan de verlening van bijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, waarbij het College wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen over de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten. De Raad oordeelt dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche voldoende steun bieden voor het standpunt van het College, maar kan de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat er voldoende bewijs is dat appellant al vanaf 1996 handelde in goud en sieraden. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 1999 niet in stand kan blijven, en dat het College ook ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit moet nemen. De proceskosten van appellanten worden door het College vergoed.

Uitspraak

08/2568 WWB
08/2569 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Hoogland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 maart 2008, 07/1455 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College).
Datum uitspraak: 10 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J. Boven, advocaat te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Boven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Wormgoor, werkzaam bij de gemeente Amersfoort.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 10 november 1993 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellant handelde in goud en dat een overval had plaatsgevonden op de woonwagen van appellanten, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer telefoongesprekken van appellanten geregistreerd en afgeluisterd, zijn observaties verricht, zijn appellanten en diverse getuigen gehoord en heeft er op 14 februari 2006 een huiszoeking plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 maart 2006.
1.2. Op basis van deze bevindingen heeft het College bij besluit van 15 maart 2006 de bijstand van appellanten per 1 februari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) en ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot 1 februari 2006 wegens schending van de inlichtingenverplichting met als gevolg dat het recht op bijstand niet langer is vast te stellen. Voorts heeft het College de over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 januari 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 128.620,82 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Daarnaast heeft het College bij besluit van eveneens 15 maart 2006 de aan appellanten bij besluiten van 20 april 2004 en 19 oktober 2005 toegekende langdurigheidstoeslagen ingetrokken en de betaalde toeslagen van in totaal € 928,-- van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 15 maart 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College de bijstand beëindigd met ingang van 15 maart 2006 en de periode van intrekking van de bijstand gewijzigd in het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 14 maart 2006.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken voldoende steun voor het standpunt van het College dat sprake is van verzwegen werkzaamheden en niet gespecificeerde inkomsten uit de kleding-, goud- en sieradenhandel. Ook overigens is voldoende gebleken dat sprake is van verzwegen inkomsten. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat appellanten de beschikking hadden over een Mercedes Roadster met het kenteken [kenteken 1] en een Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken 2] en dat tijdens de huiszoeking in de woning van appellanten diverse aankoopnota's van luxe goederen zijn aangetroffen alsmede bankafschriften van twee bankrekeningen.
3. In hoger beroep betogen appellanten dat de rechtbank voorbij is gegaan aan hun beroep op de verjaring van (een deel van) de terugvordering. Appellanten ontkennen opnieuw hun verzwijging van inkomsten uit handel in kleding en sieraden, in ieder geval vanaf 1998. Het College kan daarom niet al vanaf 1998 de aan hen betaalde bijstand terugvorderen. Appellanten herhalen dat de auto's in eigendom toebehoren aan een kennis en dat zij slechts, bij wijze van vriendendienst, gebruik mogen maken van die auto's. Ten slotte betogen appellanten dat zij de bankrekening van de moeder van appellant nooit hebben gebruikt en dat zij ten aanzien van de andere bankrekening mogelijk per ongeluk de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit betekent echter niet dat zij beschikten over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De grief dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het beroep op verjaring, mist feitelijke grondslag. Uit de gedingstukken blijkt namelijk niet dat appellanten tijdens de procedure bij de rechtbank een beroep op verjaring hebben gedaan.
4.2. Ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstandsuitkering aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Naar het oordeel van de Raad was daarvan niet eerder sprake dan op 10 maart 2006, de datum waarop het rapport van de sociale recherche is opgemaakt. Aangezien appellanten kort na de besluiten van 15 maart 2006 bekend zijn geworden met de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand, moet worden geconcludeerd dat deze vordering niet is verjaard.
4.3. Op grond van de gedingstukken staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellanten vanaf mei 1999 de beschikking hebben gehad over een Mercedes Roadster met het kenteken [kenteken 1] en vanaf oktober 2003 tevens over een Volkswagen Golf TDI met het kenteken [kenteken 2]. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellanten het bezit van deze auto’s hadden moeten melden, zodat het College had kunnen beoordelen of het bezit van deze auto’s van invloed was op het recht op bijstand. Daarbij is in aanmerking genomen dat sprake is van een permanent gebruik van beide auto’s, dat deze auto’s blijkens verklaringen van de betreffende autoverkopers een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen (de toenmalige nieuwwaarde van de Mercedes bedroeg f. 90.000,- en nieuwwaarde van de Volkswagen Golf bedroeg bij aankoop € 34.553,-), dat appellanten zorg dragen voor het onderhoud van de auto’s en dat de auto’s tijdens de observaties ook op het perceel van appellanten stonden geparkeerd.
4.4. De Raad stelt vast dat de waarde van het gebruiksrecht van de auto’s thans niet meer kan worden bepaald, zodat niet kan worden vastgesteld of appellanten vanaf 1 mei 1999 beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over middelen die aan de verlening van bijstand in de weg staan. Dit betekent dat als gevolg van de vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand vanaf 1 mei 1999 niet (meer) kan worden vastgesteld. Het College was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 1 mei 1999 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
4.5. De Raad deelt tevens het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksgegevens van de sociale recherche voldoende steun bieden voor het standpunt van het College dat sprake is van verzwegen werkzaamheden en niet gespecificeerde inkomsten in de handel in goud, sieraden en kleding. De Raad is tot dit oordeel gekomen op basis van de gegevens omtrent het telefoongebruik van appellanten, de verklaringen van appellanten en van de diverse getuigen alsmede de gegevens verkregen tijdens de huiszoeking van 14 februari 2006.
4.6. De Raad kan de rechtbank echter niet volgen in haar oordeel dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bevatten dat appellant vanaf 1996 heeft gehandeld in goud en sieraden. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de verklaringen van de getuigen [getuige A] en [getuige B.] tegenover de sociale recherche van 14 februari 2006. Getuige [getuige A] heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij appellant gedurende zeker tien jaar kent als handelaar in sieraden en horloges. Getuige [getuige B.], bij wie appellant kwam voor kleine reparaties van horloges, heeft verklaard dat hij appellant ongeveer tien jaar kent. Beide getuigen hebben echter hun verklaring in de strafrechtelijke procedure afgezwakt. Getuige [getuige A] heeft tegenover de rechter-commissaris benadrukt dat hij appellant niet zo veel zag, dat hij appellant acht à negen jaar kende en dat het zou kunnen dat hij hem nu al elf jaar kent. Getuige [getuige B.] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij appellant acht à negen jaar geleden voor het eerst zag in verband met de vervanging van een batterij van een horloge en dat hij appellant zo’n vijf à zes keer per jaar ziet. De Raad kent daarom aan de verklaringen van de getuigen [getuige A] en [getuige B.] tegenover de sociale recherche geen doorslaggevende betekenis toe. De overige onderzoeksgegevens bieden evenmin duidelijke aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant reeds vóór 1 mei 1999 handelde in goud en sieraden.
4.7. Ook met betrekking tot de twee bankrekeningen en de aankoopnota’s van luxe goederen is de Raad niet gebleken dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden voor zover het betreft de periode vóór 1 mei 1999.
4.8. Uit hetgeen onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het besluit van 15 mei 2007, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 1999, op een onvoldoende grondslag berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het besluit van 15 mei 2007 in stand is gelaten, komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het College zal, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellanten.
4.9. Nu de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 1999 niet in stand kan blijven, is ook de grondslag aan het besluit tot terugvordering komen te ontvallen, zodat het besluit van 15 mei 2007 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt en de aangevallen uitspraak ook om die reden niet in stand kan blijven. De Raad merkt daarbij op dat volgens vaste rechtspraak het terugvorderingsbesluit als één en ondeelbaar moet worden beschouwd. De Raad zal bepalen dat het College ook ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Bij zijn nadere besluitvorming kan het College ervan uitgaan dat over de periode van 1 mei 1999 tot en met 31 januari 2006 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en dat het College derhalve bevoegd is de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Voorts overweegt de Raad dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond oplevert voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 mei 2007 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 1999 en op de terugvordering;
Bepaalt dat het College inzake de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 1999 en over de terugvordering een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R.L.G. Boot.
NK