ECLI:NL:CRVB:2009:BK2962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/7185 WWB + 08/7186 WWB + 08/7190 WWB + 08/7191 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en intrekking bijstandsrecht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan appellanten. De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroep tegen twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam, beide van 3 november 2008. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bijstand van appellanten met ingang van 21 september 2006 was ingetrokken op basis van inkomsten uit arbeid. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij over de periode van 21 september 2006 tot en met 30 september 2006 recht op bijstand hadden, omdat hun salaris pas begin oktober 2006 op hun rekening is gestort. De Raad oordeelt dat de stelling van appellanten geen doel treft, aangezien het intrekkingsbesluit al definitief was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de mededeling over de hoogte van het terugvorderingsbedrag geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad komt tot de conclusie dat het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2007 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

08/7185 WWB
08/7186 WWB
08/7190 WWB
08/7191 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellanten] (hierna: appellanten),
tegen twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam, beide van 3 november 2008, 07/5011 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 07/5009 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Madern en A. Cherradi. Mr. Madern is ook verschenen voor appellante. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.1. Bij besluit van 22 september 2006 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 mei 2002 tot en met 31 december 2003 tot een bedrag van € 27.440,21 bruto van appellanten teruggevorderd. Het College heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 4 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 21 maart 2008 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 januari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellanten hebben tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.2. Bij besluit van 5 april 2007 heeft het College appellanten, voor zover hier van belang, met verwijzing naar de in 1.2.1 vermelde terugvordering medegedeeld dat onder aftrek van reeds gedane betalingen nog een bedrag van € 27.368,11 openstaat. Bij besluit van 22 november 2007 heeft het College het tegen het besluit van 5 april 2007 gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.1. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het College de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 21 september 2006 op de grond dat appellant vanaf die datum (meer) betaalde arbeid verricht, waardoor zij geen recht op bijstand meer hebben. Appellanten hebben tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.2. Vervolgens heeft het College bij besluit van eveneens 5 april 2007, voor zover hier van belang, met verwijzing naar het - in 1.3.1 vermelde - intrekkingsbesluit de kosten van bijstand over de periode van 21 september 2006 tot en met 30 september 2006 tot een bedrag van € 428,05 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 23 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat de terugvordering wordt beperkt tot een bedrag van € 382,91.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het in 1.2.2 vermelde besluit van 22 november 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de in het - in 1.2.2 vermelde - besluit van 5 april 2007 opgenomen mededeling over de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet op rechtsgevolg is gericht, en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het in 1.3.2 vermelde besluit van 23 november 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant vanaf 21 september 2006 arbeid heeft verricht waarmee hij inkomsten heeft verworven die gelijk zijn aan dan wel hoger zijn dan de bijstandsnorm, zodat appellanten vanaf die datum niet langer verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden.
3.1. Appellanten hebben in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de in bezwaar overgelegde gegevens waaruit volgens appellanten volgt dat tot een te hoog bedrag is teruggevorderd.
3.2. Tegen aangevallen uitspraak 2 hebben appellanten aangevoerd dat zij in de periode van 21 september 2006 tot en met 30 september 2006 wel recht op bijstand hadden, omdat het salaris over die periode pas in begin oktober 2006 op hun rekening is gestort.
4. De Raad komt, zich beperkend tot de onderwerpen van geschil, tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat mededeling over de hoogte van het terugvorderingsbedrag in het - in 1.2.2 vermelde - besluit van 5 april 2007 niet op rechtsgevolg is gericht, en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Uit hetgeen in 1.2.1 is vermeld volgt dat over deze vordering in het verleden al een in rechte vaststaand besluit is genomen. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het bezwaar tegen dat besluit van 5 april 2007 terecht niet-ontvanklijk is verklaard. Een inhoudelijke beoordeling van hetgeen door appellanten is aangevoerd zal dan ook achterwege worden gelaten.
4.1.2. De aangevallen uitspraak 1 zal daarom worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.1. De Raad stelt voorop dat bij het aan de onderhavige terugvordering voorafgegane - in 1.3.1 vermelde - besluit van 8 november 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 21 september 2006 is ingetrokken op de grond dat zij - in verband met inkomsten uit arbeid - vanaf die datum geen recht op bijstand meer hebben. Ook dit intrekkingsbesluit is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden. Reeds hierom treft de - eerst - in het kader van de onderhavige terugvordering aangevoerde stelling van appellanten dat zij over de periode van 21 september 2006 tot en met 30 september 2006 wel recht op bijstand hebben geen doel. De Raad komt derhalve - anders dan de rechtbank heeft gedaan - niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze stelling.
4.2.2. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak 2, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R.L.G. Boot.
mm