als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekster),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2009, 09/746 en 08/1267 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 november 2009
Namens verzoekster heeft haar zoon [naam zoon], die beschikt over een machtiging van verzoekster, hoger beroep ingesteld, een verzoek om voorlopige voorziening gedaan en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het College heeft nadere stukken aan de Raad gezonden en bij brief van 8 oktober 2009 een reactie op het verzoek om voorlopige voorziening gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2009. Voor verzoekster is haar gemachtigde verschenen. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekster verblijft sinds 2005 in een verpleeghuis. Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het College de aanvraag van verzoekster van 9 augustus 2007 om bijzondere bijstand voor de kosten van voedingssupplementen afgewezen. Bij besluit van 27 november 2007 heeft het College de bezwaren van verzoekster tegen het besluit van 9 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.2. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2008 is het beroep tegen het besluit van 27 november 2007 gegrond verklaard en is dat besluit vernietigd op de grond dat het College geen medisch advies heeft ingewonnen over de door verzoekster overgelegde informatie van de orthomoleculair geneeskundige drs. D.A.F. van Lith (hierna: Van Lith).
1.3. Ter uitvoering van de bij 1.2 genoemde uitspraak heeft het College op 22 mei 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen, nadat advies was ingewonnen bij de GGD. Bij dat besluit is het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat er gelet op het ingewonnen advies geen medische noodzaak bestaat tot vergoeding van de kosten van voedingssupplementen aangezien aangenomen mag worden dat verzoekster in het verpleeghuis waar zij verblijft de beschikking heeft over alle benodigde adequate zorg en voorzieningen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de betrokken GGD-arts heeft geconcludeerd dat het verstrekken van de door verzoekster gewenste voedingssupplementen niet medisch noodzakelijk is en dat het niet verstrekken daarvan in elk geval niet leidt tot de door Van Lith aangenomen levensbedreigende psychische situatie.
2. Verzoekster heeft tegen het besluit van 22 mei 2008 beroep ingesteld.
2.1. Zij heeft in de loop van de procedure in beroep een brief van Van Lith van 23 februari 2009 in het geding gebracht, ter ondersteuning van haar standpunt dat het gebruik van voedingssupplementen medisch gezien voor haar noodzakelijk is. Daarbij heeft zij verzocht die brief met toepassing van artikel 8:32 van de Algemene wet bestuurswet (Awb) niet aan (de gemachtigde van) het College toe te zenden. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft vervolgens bepaald dat kennisneming van voormelde brief niet wordt toegestaan aan het College maar uitsluitend aan een gemachtigde van het College die arts of advocaat is dan wel van de rechtbank bijzondere toestemming heeft verkregen. Vervolgens heeft de rechtbank de brief van Van Lith doorgezonden aan de betrokken arts van de GGD.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 22 mei 2008 ongegrond verklaard en is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daarbij, nadat was geconstateerd dat er van de zijde van het College niet inhoudelijk is gereageerd op de brief van Van Lith van 23 februari 2009, die brief niet bij de beoordeling van het besluit van 22 mei 2008 betrokken.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het betreft de ongegrondverklaring van haar beroep.
4. De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de bodemprocedure.
4.2. Bij brief van 5 mei 2009 heeft de gemachtigde van verzoekster een verwijsbrief en een aanvullende medische verklaring betreffende verzoekster, beide afkomstig van Van Lith en gedateerd 1 mei 2009, aan de (voorzieningenrechter van de) Raad gezonden. Het verzoek om op deze stukken het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb toe te passen is bij brief van 19 juni 2009 afgewezen. Daarbij is aan verzoekster de gelegenheid gegeven de stukken terug te nemen. De gemachtigde van verzoekster heeft meegedeeld dat deze stukken kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het geding in hoger beroep en dat deze stukken kunnen worden doorgezonden naar het College.
4.3. Bij brief van 30 juli 2009 heeft de gemachtigde van verzoekster verzocht om ten aanzien van de brief van Van Lith van 23 februari 2009, evenals in beroep is geschied, in hoger beroep het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb toe te passen. De voorzieningenrechter overweegt daarover het volgende. Verzoekster heeft bij haar hoger beroepschrift (tevens verzoekschrift) onder meer een afschrift van deze brief gevoegd, zonder daarbij om beperkte kennisneming te verzoeken. Het hoger beroepschrift en de daarbij gevoegde bijlagen, waaronder dus ook de brief van Van Lith van 23 februari 2009, zijn door de Raad doorgezonden aan het College. Van de zijde van het College is bij brief van 9 oktober 2009 bevestigd dat langs deze weg kennis is genomen van die brief van Van Lith. Mede naar aanleiding hiervan heeft de gemachtigde van verzoekster ter zitting van 20 oktober 2009 meegedeeld dat het verzoek van 30 juli 2009 niet langer wordt gehandhaafd.
4.4. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft - zoals blijkt uit onderdeel 2.2 - de brief van Van Lith van 23 februari 2009 niet in de beoordeling betrokken.
4.4.1. Verzoekster heeft hieromtrent in de eerste plaats naar voren gebracht dat het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op dit onderdeel onjuist is. Daarover is ook een klacht ingediend bij de president van de rechtbank Amsterdam, welke klacht niet in behandeling is genomen op de grond dat hierover in hoger beroep moet worden geklaagd. Volgens verzoekster heeft de vertegenwoordigster van het College niet aan de voorzieningenrechter gevraagd om de brief van Van Lith niet bij de beoordeling te betrekken, maar heeft zij gezegd dat voor de zorgvuldigheid en de volledigheid er beter een reactie op kan worden gegeven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter van de Raad treft deze grief geen doel. Uit het proces-verbaal blijkt niet meer of anders dan dat het College zijn standpunt over het al dan niet meenemen van de brief van Van Lith heeft gekoppeld aan het al dan niet gebruik maken van de aan de voorzieningenrechter toekomende bevoegdheid om bij de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening tevens uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daarop ziet de volgende passage in het proces-verbaal:
’’De gemachtigde van verweerder: ik heb moeite met een uitspraak in de hoofdzaak zonder de reactie van de GGD af te wachten. Er wordt dan immers mede besloten op basis van stukken waarvan de inhoud mij niet bekend is. Als uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak dan dient de laatste brief van drs. D.A.F. van Lith om die reden niet bij de beoordeling te worden meegenomen”.
In dit verband neemt de voorzieningenrechter van de Raad ten slotte in aanmerking dat van de zijde van het College bij brief van 17 juli 2009 aan de Raad is meegedeeld dat het zich kan vinden in de weergave van het verhandelde ter zitting zoals neergelegd in het proces-verbaal.
4.4.2. Verzoekster acht het aangewezen dat het College, gehoord de GGD, alsnog een inhoudelijke reactie geeft op de brief van Van Lith van 23 februari 2009. Zij zou zich ook kunnen vinden in inschakeling van een deskundige voor de vaststelling van de medische noodzaak tot het gebruik van voedingssupplementen. Mede gelet hierop heeft de gemachtigde van verzoekster ter zitting aangegeven dat hij nu geen beslissing in de hoofdzaak wenst.
4.5. De voorzieningenrechter van de Raad ziet in het voorgaande geen belemmeringen (meer) om thans uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening. Daarbij betrekt hij evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank dat het standpunt van Van Lith over de medische noodzaak van het voorschrijven aan verzoekster van voedingssupplementen in een eerder stadium van de procedure al is voorgelegd aan een arts van de GGD en dat de GGD daarover heeft gerapporteerd aan het College. Het is aan de meervoudige kamer van de Raad die de hoofdzaak behandelt om te beoordelen of aan het College wordt gevraagd een inhoudelijke reactie te geven op de brief van Van Lith van 23 februari 2009 en op de in hoger beroep overgelegde - en naar het College nog door te zenden - verwijsbrief en aanvullende medische verklaring van deze geneeskundige, zoals genoemd onder 4.2.
4.6. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 juni 2006, LJN AX 9121 is de voorzieningenrechter van de Raad van oordeel dat het in geding zijnde beoordelingskader wordt gevormd door artikel 35, eerste lid, van de WWB, waarin is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.7. Het besluit van het College van 22 mei 2008 berust mede op het advies van de GGD dat er voor verzoekster geen medische noodzaak voor het gebruik van de voedingssupplementen bestaat. De voorzieningenrechter van de Raad ziet vooralsnog onvoldoende grond voor het oordeel dat het College niet op dat advies mocht afgaan. Daarbij betrekt de Raad dat uit het advies blijkt dat de betrokken GGD-arts bekend was met de verblijfssituatie en de medische problematiek van verzoekster, waarbij gebruik is gemaakt van het bij de GGD reeds aanwezige dossier en van informatie afkomstig van behandelaars, waaronder Van Lith.
Uit onderdeel 4.5 volgt dat de door verzoekster - aan de hand van de door Van Lith afgegeven verklaringen en verwijzingen - gestelde medische noodzaak in de bodemprocedure nader zal moeten worden beoordeeld. Op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens ziet de voorzieningenrechter evenwel onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het besluit van 22 mei 2008 en de aangevallen uitspraak naar verwachting geen stand zullen houden.
4.8. De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting van 20 oktober 2009 nog naar voren gebracht dat er niet alleen een medische maar ook een financiële noodzaak is om een voorlopige voorziening te treffen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 20 oktober 2009 is gebleken dat tot op heden kon worden voorzien in de aanschaf van de volgens verzoekster noodzakelijke voedingssupplementen, zij het dat daarvoor volgens de gemachtigde van verzoekster niet alleen het inkomen van verzoekster maar ook zijn financiële middelen dienden te worden aangesproken. Tegen de achtergrond van hetgeen in 4.7 is overwogen ziet de voorzieningenrechter van de Raad in hetgeen door verzoekster is aangevoerd onvoldoende grondslag voor het standpunt dat het oordeel van de Raad in de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de hoofdzaak naar verwachting ter zitting zal worden behandeld in het eerste kwartaal van 2010.
4.9. Gezien het voorgaande bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter van de Raad geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.