09/1410 WWB
09/1420 WWB
09/4144 WWB
09/4153 WWB
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2009, 08/1544 (hierna: aangevallen uitspraak)
[Betrokkene 1] en [Betrokkene 2], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 3 november 2009
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft P. Hendriks, werkzaam als sociaal raadsman bij Dynamo te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2009. Voor het College is verschenen mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Namens betrokkenen is verschenen P. Hendriks.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen hebben op 17 september 2007 een vergoeding aangevraagd op grond van de Beleidsregel Scholierenvergoeding 2007-2008 (hierna: Regeling).
1.2. Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkenen niet voldoen aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gestelde inkomenseis.
1.3. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het College het bezwaar van betrokkenen tegen het besluit van 2 januari 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft betrokkenen niet gevolgd in hun stelling dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 7, van de Regeling op grond waarvan kan worden afgeweken van de bepalingen in de Regeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling over griffierecht, het beroep tegen het besluit 10 maart 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van het College dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7, van de Regeling een deugdelijke motivering ontbeert.
3. Het College heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 25 maart 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij de aanvraag van betrokkenen van 17 september 2007 is toegewezen. Daarbij is een voorbehoud gemaakt in verband met het onderhavige hoger beroep.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak betrekking heeft op een besluit dat is genomen op grond van de Regeling, welke niet als zodanig in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen. De Regeling beoogt blijkens de toelichting hierop een extra pakket voorzieningen te bieden aan huishoudens met een minimum inkomen met schoolgaande kinderen in de leeftijd tot 18 jaar. Nu de Regeling - gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad - geen grondslag vindt in een autonome verordening van de gemeenteraad van Amsterdam en de Regeling een sterke verwantschap vertoont met artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, welke wet wel in de bijlage bij de Beroepswet is opgenomen, is de Raad van oordeel dat hij bevoegd is om kennis te nemen van dit hoger beroep.
5.2. Gelet op hetgeen in 5.1 is overwogen dient de Regeling te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat het beleid als gegeven wordt aanvaard en dat door de bestuursrechter slechts wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
5.3. Ingevolge artikel 1, onder h, van de Regeling geldt als refertejaar voor de scholierenvergoeding 2007-2008 het kalenderjaar 2006. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dient de aanvrager gedurende het refertejaar een bruto gezinsinkomen te hebben genoten dat minder of gelijk is aan 110% van het toepasselijke wettelijke sociaal minimuminkomen. Ingevolge artikel 7, van de Regeling kan het College in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in de Regeling als toepassing daarvan wegens bijzondere omstandigheden onevenredig is gezien de doelstelling van de Regeling.
5.4. Niet in geschil is dat betrokkenen in het kalenderjaar 2006 een hoger inkomen hebben ontvangen dan het maximum als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Betrokkenen hebben verzocht om toepassing van artikel 7, van de Regeling. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat hun inkomen in het schooljaar 2007-2008 - waarop de aanvraag ziet - zodanig was gedaald dat zij toen wel voldeden aan de inkomenseis, waardoor zij behoren tot de huishoudens met een minimum inkomen waarvoor de Regeling is bedoeld. Bij besluit van 10 maart 2008 is het verzoek van betrokkenen afgewezen op de grond dat in deze inkomensdaling geen bijzondere omstandigheid is gelegen als bedoeld in artikel 7 van de Regeling. De Raad ziet hierin geen ontoereikende motivering en stelt, uitgaande van de in 5.2 vermelde toetsing, vast dat de besluitvorming van het College in overeenstemming is met het door hem gevoerde beleid. Niet is gebleken van inconsistente toepassing van dit beleid.
5.5. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de Regeling nu eenmaal zo is geredigeerd dat in geval van een aanvraag als die van betrokkenen dient te worden uitgegaan van het inkomen in het kalenderjaar 2006 en dat dit voor alle aanvragen om een scholierenvergoeding voor het schooljaar 2007-2008 geldt. Het actuele inkomen van de aanvrager ten tijde van de aanvraag speelt derhalve geen enkele rol. Betrokkenen zijn op grond van deze - in het Besluit Scholierenvergoeding 2008/2009 gehandhaafde - beleidssystematiek en - de daling van - hun inkomen in het kalenderjaar 2007 wel in aanmerking gebracht voor een scholierenvergoeding voor het schooljaar 2008-2009.
5.6. De rechtbank heeft hetgeen hiervoor is overwogen niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 maart 2008 ongegrond verklaren.
5.7. Aan het besluit van 25 maart 2009 komt daarmee de grondslag te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 25 maart 2009.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Gootjans.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.