[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 maart 2008, 07/1405 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 november 2009
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 25 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T. Karasu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als bijstandmaatschappelijk werkster en is arbeidsongeschikt geworden in verband met onder meer gewrichtsklachten. Vanaf 1996 ontving zij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij een herbeoordeling in 2005 heeft de verzekeringsarts genoteerd, dat de grootste arbeidsbeperking van appellante nog altijd wordt gevormd door de voortdurend aanwezige pijn en door de mobiliteits problematiek. Hij heeft daarbij aangegeven dat appellante gemiddeld ongeveer 6 uur per dag en 30 uur per week kan werken “in verband met noodzakelijke tijd voor recuperatie, relaxatie en pauzeren”. Omdat geen voor appellante geschikte functies konden worden gevonden, werd de WAO-uitkering van appellante voortgezet.
1.3. Bij een volgende herbeoordeling in verband met de wijziging van de bepalingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten per 1 oktober 2004, is appellante gezien door de verzekeringsarts J.R. Jansen. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante en is van mening dat appellante arbeidsbeperkingen heeft, die hij heeft opgenomen in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2006. Als met die beperkingen wordt rekening gehouden, acht hij een zogenoemde arbeidsduurbeperking niet nodig. Uitgaande van deze beperkingen acht de arbeidsdeskundige appellante in staat een vijftal functies uit te oefenen, waardoor een verlies aan verdiencapaciteit resteert van ruim 11%.
1.4. Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het Uwv per 24 mei 2007 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken en bij besluit van 10 juli 2007 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 10 juli 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank kan zich verenigen met de medische grondslag van het besluit, maar is van oordeel dat één van de geduide functies voor appellante ongeschikt is. Er resteren voldoende functies, maar gelet op de loonwaarde daarvan is het verlies aan verdiencapaciteit van appellante wel gewijzigd. De rechtbank heeft daarom de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 24 mei 2007 vastgesteld op 15 tot 25% en bepaald dat de uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en met name tegen de vaststelling van haar mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25%. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv haar arbeidsbeperkingen wel heeft onderschat en voorts dat ook de resterende functies voor haar te zwaar zijn. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante informatiebrieven overgelegd van de haar behandelende longarts en van haar huisarts, haar logopedist en haar relatiecounsellor.
3.2. Het Uwv heeft berust in de uitspraak en heeft via een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts A. Laros gereageerd op de stellingen van appellante.
3.3. In hoger beroep is voorts gebleken dat appellante later melding heeft gemaakt van toegenomen long- en psychische klachten. De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat de klachten van appellante inderdaad per 1 oktober 2007 zijn toegenomen en dat zij in verband daarmee volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, waarbij sprake is van een zogenaamde toename uit dezelfde oorzaak. Aan appellante is daarom per 29 oktober 2007 weer een WAO-uitkering toegekend, naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
4.1. Met betrekking tot de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben bij het opstellen van de beperkingen van appellante rekening gehouden met informatie van de huisarts en de fysiotherapeut van appellante. Op de nadere informatie van de huisarts van appellante d.d. 12 november 2007 en de in overweging 3.1 genoemde informatie van de behandelaars van appellante, is naar het oordeel van de Raad voldoende overtuigend gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts Laros. De Raad onderkent dat in de FML van november 2006 minder beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van augustus 2005. De Raad acht dit echter voldoende onderbouwd door de bezwaarverzekeringsarts Laros die er onder meer op wijst, dat voor de door appellante geuite klachten nauwelijks geobjectiveerde afwijkingen zijn vastgesteld.
4.2. Uit de in hoger beroep overgelegde informatie blijkt voorts dat de medische situatie van appellante na de in dit geding relevante datum 24 mei 2007 is verslechterd. De psychische klachten van appellante zijn toegenomen, wat heeft geleid tot het voorschrijven van een antidepressivum in oktober 2007. Ook de longklachten zijn rond oktober 2007 toegenomen, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een ziekenhuisopname eind september 2008. De Raad kan zich vinden in de visie van de bezwaarverzekeringsarts, die van mening is dat van een toename van deze klachten eind mei 2007 nog geen sprake was, zodat deze voor het huidige geding niet van belang is.
4.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag deelt de Raad het standpunt van de rechtbank, dat de vier resterende functies door appellante met haar beperkingen moeten kunnen worden uitgeoefend. Ook de door de rechtbank vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante acht de Raad juist.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.