[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 mei 2008, 07/771 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 29 oktober 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2009. Appellant is verschenen en de minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Wijk, G.W. Rundervoort en drs. ir. M. Thomas, allen werkzaam bij het ministerie van Justitie, en door mr. G.A.J. Hes-Roeleveld, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is werkzaam als [naam functie]. In 2004 en in 2005 is hem wegens eigenmachtig optreden een disciplinaire straf van vermindering van bezoldiging opgelegd. Tijdens een op 9 oktober 2006 gehouden cursus cognitieve vaardigheden heeft zich een incident voorgedaan. Op de middag van diezelfde dag heeft appellant zijn afdelingshoofd bij de desk op de afdeling aangesproken, wat tot een woordenwisseling heeft geleid. Toen appellant aan het eind van de dag niet de door hem gewenste beslissing van dat hoofd had ontvangen, heeft hij zich, zoals door hem tijdens de woordenwisseling aangekondigd, ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft, mede op basis van informatie van appellants huisarts, geoordeeld dat appellant niet ziek was.
1.2. De minister heeft, onder meer, de onder 1.1 vermelde gedragingen van appellant als plichtsverzuim aangemerkt en appellant daarom de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Na bezwaar is die straf gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2007 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat appellant zich aan, onder meer, de onder 1.1 vermelde gedragingen heeft schuldig gemaakt en dat die gedragingen, die aan appellant kunnen worden toegerekend, kunnen worden gekwalificeerd als zodanig ernstig plichtsverzuim dat, mede gelet op het doorgaand gedrag van appellant, de opgelegde straf niet onevenredig is aan dat plichtsverzuim.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant wordt in de eerste plaats verweten dat hij zich tijdens de cursus cognitieve vaardigheden ongepast heeft uitgelaten jegens de van de reclassering afkomstige cursusleidster. Appellant geeft weliswaar een iets andere lezing van dat incident dan (namens de minister) het afdelingshoofd doet, maar hij heeft het aangaan van een confrontatie met de cursusleidster niet ontkend. Hij heeft gezegd dat de door hem gedane uitlating - waarin het afdelingshoofd aanleiding heeft gezien appellant uit de cursus te halen - “best zo gebeurd zou kunnen zijn”.
3.2. Appellant heeft erkend dat hij op de middag van 9 oktober 2006 op de afdeling, bij de desk, het afdelingshoofd heeft aangesproken - “met zijn vingertje” - op de door het hoofd gedane mededeling dat hij zich, na het incident van ’s ochtends, zou beraden op appellants positie op de afdeling. Appellant heeft gezegd dat hij vóór vijf uur wilde weten wat het afdelingshoofd had besloten: “anders zou hij zich ziekmelden”. Dat laatste heeft hij ook gedaan, nadat hij dit eerder al op de dienstlijst had opgeschreven.
3.3. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant (reeds) door deze gedragingen en door de in 2004 en in 2005 bestrafte gedragingen een doorgaand gedrag vertoont waaruit te weinig respect blijkt voor geldende regels en gedragsnormen en voor zijn leidinggevende. De Raad acht de thans in geding zijnde gedragingen te meer ernstig omdat die niet beperkt zijn gebleven tot de interne verhouding van medewerker tot afdelingshoofd. Bij het eerste incident was een van buiten de afdeling afkomstige cursusleidster betrokken. Van het aanspreken door appellant van zijn afdelingshoofd als onder 3.2 weergegeven, dat gebeurde in het bijzijn van een (of meer) collega (’s) en dat leidde tot een woordenwisseling, waren ook gedetineerden getuige. Dit gedrag past een medewerker als appellant niet. De dreiging met een ziekmelding, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond was, past uiteraard evenmin.
3.4. De Raad acht, met de rechtbank, de minister bevoegd appellant voor dit plichts-verzuim een disciplinaire straf op te leggen. Daaraan staat niet in de weg dat het niet integere gedrag van appellant niet is gemeld bij het bureau Integriteit en Veiligheid, waarop de door appellant bedoelde circulaire van 9 januari 2003 doelt. De minister heeft terecht gesteld dat er geen verplichting was om genoemd bureau in te schakelen.
3.5. Gelet op de ernst van de verweten gedragingen, gegeven het doorgaande gedrag van appellant en in aanmerking genomen dat aan appellant eerder al financiële sancties waren opgelegd, acht de Raad de nu opgelegde straf niet onevenredig zwaar.
4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A.J. Schaap en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.