[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 april 2008, 07/2119 en 07/3668 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 oktober 2009.
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. B.H.C. de Bruijn.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante was in het genot van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Die uitkering is per 22 augustus 2005 beëindigd. Appellante heeft de intrekking van de ZW-uitkering in rechte aangevochten, hetgeen er uiteindelijk toe heeft geleid dat bij besluit van 19 mei 2006 de ZW-uitkering per 22 augustus 2005 werd voortgezet.
2.2. Nadat de ZW-uitkering was ingetrokken, is appellante aanvankelijk per 22 augustus 2005 een WW-uitkering toegekend. Tevens is aan haar per die datum een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend. Per 10 november 2005 zijn die uitkeringen beëindigd omdat haar per die datum (wederom) een ZW-uitkering is toegekend.
2.3. Naar aanleiding van de voortzetting van de ZW-uitkering per 22 augustus 2005 heeft het Uwv bij besluiten van 13 en 14 maart 2007 de WW-uitkering van appellante herzien en ingetrokken over de periode van 22 augustus 2005 tot en met 9 november 2005 en is van haar een bedrag van € 3.278,74 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 30 mei 2007 heeft het Uwv dat standpunt gehandhaafd en is het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het Uwv, nu appellante met terugwerkende kracht in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering, gehouden is de WW-uitkering terug te vorderen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een berekening heeft gegeven van het terugvorderingsbedrag en oordeelde de rechtbank dat niet was gebleken dat de berekening onjuistheden bevatte.
4.1. In hoger beroep heeft appellante onder meer, onder verwijzing naar het beleid van het Uwv, betoogd dat bij de terugvordering in ieder geval een verrekening van ZW- en WW-uitkering had moeten plaatsvinden. Daarbij heeft appellante gewezen op de niet verklaarde verschillen in hoogte tussen die uitkeringen.
4.2. Naar aanleiding van het hoger beroep heeft het Uwv een toelichting gegeven bij de berekening van de terugvordering. Tevens is aangegeven dat appellante ten onrechte vanaf 22 augustus 2005 geen toeslag was toegekend, om welke reden appellante nog een nabetaling is gedaan van € 832,88.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ter zitting heeft het Uwv onder verwijzing naar artikel 4 van de Beleidsregels schorsing en opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) aangegeven dat het in het bestreden besluit ingenomen standpunt niet langer wordt gehandhaafd. Daarbij is aangegeven dat het Uwv zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de betekenis van die bepaling voor het onderhavige geval. Daarbij is aangegeven dat van terugvordering van enig bedrag aan ten onrechte betaalde WW-uitkering geen sprake kan zijn.
5.2. Ter zitting is voorts door het Uwv aangegeven dat de terugvordering, voorzover daarin de toeslagen waren verwerkt, een grondslag ontbeerde, nu dienaangaande geen besluit was genomen. Tenslotte is aangegeven dat een inzichtelijke toelichting van de berekening van, of verklaring voor de verschillen tussen de ZW- en WW-uitkering ontbreekt en dat die verklaring wel mocht worden verlangd, nu uit artikel 4 van de Beleidsregels volgt dat deze uitkeringen worden verrekend.
5.3. Het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen niet in stand blijven. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen.
5.4. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden begroot op € 322,-- voor rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal
€ 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2009.