[Appellant], wonende te [woonplaats], Ierland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2008, 07/1633 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 november 2009
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2009. Namens appellant is verschenen I.T. Martens, eveneens werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wyngaarden.
1.1. Appellant was werkzaam als isolatieplaatwerker. Op 27 maart 1997 heeft hij zich ziek gemeld met duizeligheidsklachten als gevolg van de ziekte van Ménière, later zijn daar huidklachten bij gekomen. In verband hiermee is appellant per einde wachttijd in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 30 juni 2002 had hij recht op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant werd destijds ongeschikt geacht voor de maatmanfunctie maar nog wel in staat geacht om met inachtneming van zijn beperkingen de geduide functies te verrichten.
1.2. Appellant heeft zich vanuit een situatie van werkloosheid sindsdien herhaalde malen ziek gemeld wegens toegenomen klachten, laatstelijk op 12 september 2005. In verband hiermee is appellant op 28 september 2006 en 9 november 2006 op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien en onderzocht. Deze heeft appellant vervolgens per 13 november 2006 geschikt geacht voor de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het Uwv appellant dienovereenkomstig meegedeeld dat hij met ingang van 13 november 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is na heroverweging door bezwaarverzekeringsarts
A.D.C. Huijsmans ongegrond verklaard bij besluit van 3 april 2007 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van 13 november 2006 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van de in aanmerking komende werkzaamheden. De rechtbank heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de conclusie van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige psychiater E.F. van Ittersum dat er op 13 november 2006 geen sprake was van ziekte in psychiatrische zin en dat appellant op die datum psychisch gezien in staat was de hem in het kader van de WAO geduide functies fulltime te verrichten. De rechtbank heeft op basis hiervan geoordeeld dat er geen redenen waren om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts A.C. Huijsman niet te volgen. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien tot benoeming van een deskundige op het gebied van de ziekte van Ménière aangezien naar het oordeel van de rechtbank uit de zich in het dossier bevindende stukken, waaronder de brief van de neuroloog P.R. Beneder van 3 juli 2006, niet volgt dat er sprake is van klachten waarmee het Uwv niet eerder rekening heeft gehouden.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Hij acht de door de rechtbank ingeschakelde deskundige psychiater niet deskundig op het gebied van de ziekte van Ménière; volgens appellant is het oordeel van de rechtbank daarmee gebaseerd op onjuiste feitelijke informatie. Appellant is van mening dat de rechtbank een KNO-arts als deskundige had moeten benoemen omdat alleen deze in staat is zijn klachten en beperkingen als gevolg van de ziekte van Ménière goed in kaart te brengen. Hij is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen als gevolg van de ziekte van Ménière en zijn huidaandoening. De toename van de frequentie en de ernst van zijn aanvallen zijn niet goed in kaart gebracht, de bijkomende klachten van vergeetachtigheid, concentratieproblemen en woordvindingsstoornissen onderstrepen deze toename. Hij acht zich dan ook niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft de Raad verzocht alsnog over te gaan tot benoeming van een deskundige KNO-arts.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Daarbij is het voldoende indien de hersteld verklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. Onder zijn arbeid moet in deze zaak worden verstaan ten minste één van de in 2002 geselecteerde functies die destijds medische en arbeidskundige als passend zijn aangemerkt.
4.3. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden om het oordeel van de rechtbank niet te volgen. De Raad overweegt in dit verband dat met de inschakeling van de deskundige psychiater E.F. van Ittersum en diens rapport van 16 juli 2008 het ook naar het oordeel van de Raad vereiste uitsluitsel is gegeven over de in de medische rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen bestaande discrepantie met betrekking tot de opvatting over een mogelijke psychische component van de door appellant ervaren bijkomende klachten. Uit de informatie van de neuroloog P.R. Beneder
van 3 juli 2006 valt bovendien voorts af te leiden dat ook op neurologisch gebied geen specifieke afwijkingen worden geconstateerd die mogelijk een oorzaak zouden kunnen vormen voor de bijkomende klachten van appellant.
Appellant heeft verder geen nieuwe medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zijn klachten als gevolg van de ziekte van Ménière zijn toegenomen, ook is niet gebleken dat hij zich in verband met de toegenomen klachten weer onder behandeling heeft gesteld van een KNO-arts. Gevoegd met de informatie van de huisarts van 18 oktober 2006 dat appellant subjectief vaak aanvallen van de ziekte van Ménière heeft, vormt een en ander in onderlinge samenhang bezien naar het oordeel van de Raad een bevestiging van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Huijsmans zoals verwoord in haar rapportage van 26 februari 2007 dat een continuering van de ZW-uitkering niet is te onderbouwen omdat de aanleiding van de klachten volledig gebaseerd lijkt te zijn op al langer bekende, en reeds in het kader van de WAO beoordeelde, ongewijzigde, subjectieve Ménière klachten, zonder dat hierin enige wijziging is gekomen.
De Raad ziet dan ook met de rechtbank geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige KNO-arts. De Raad acht daarbij ook van belang dat de deskundige Ittersum desgevraagd heeft aangegeven het niet nodig te achten dat er een andere deskundige op een ander medisch terrein een nader medisch onderzoek verricht.
4.4. Met betrekking tot de gestelde toename van de huidklachten overweegt de Raad dat uit de in het dossier beschikbare informatie van de dermatoloog M. van Praag van 23 september 2004 valt af te leiden dat bij poliklinische controle op 24 augustus 2004 de huidafwijkingen geheel verdwenen waren. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit valt af te leiden dat er nadien weer huidproblemen zijn opgetreden.
5. Hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009.