[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2007, 06/4181 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College)
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien hebben mr. Stam en het College nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 08/6651 WVG, plaatsgevonden op 26 augustus 2009. Voor appellant is zijn vader, [naam vader], verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1997, is als gevolg van een ongeluk ernstig motorisch gehandicapt; hij heeft een ontwikkelingsachterstand en gedragsproblemen en is voor zijn verplaatsingen rolstoelafhankelijk. Hij bezoekt door de week een Mytyl/Tyltyl-school, waarbij hij ’s ochtends wordt opgehaald en ’s middags wordt thuisgebracht met een schoolbus.
1.2. Bij besluit van 12 april 2001 heeft het College de door appellant in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) ingediende aanvraag om een bruikleenauto afgewezen op de grond dat een tegemoetkoming in de kosten van een taxi, auto of vervoer door derden de goedkoopste adequate voorziening is. Appellant ontvangt deze tegemoetkoming. Daarnaast is hem een rolstoel, een aangepaste duwwandelwagen en een aangepast autozitje verstrekt. Met die voorzieningen wordt appellant geacht op de goedkoopste adequate manier in zijn vervoersbehoefte te kunnen voorzien.
1.3. Het tegen het besluit van 12 april 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 september 2003 ongegrond verklaard. Nadat de rechtbank het beroep tegen dit besluit voor zover het de bruikleenauto betreft in haar uitspraak van 21 maart 2004, 01/4317, ongegrond heeft verklaard heeft de Raad in zijn uitspraak van 22 maart 2005, 03/2083 WVG deze uitspraak van de rechtbank bevestigd voor zover aangevochten.
1.4. Op 1 juli 2004 heeft appellant bij het College opnieuw in het kader van de Wvg een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft Tot&Met desgevraagd op 6 augustus 2004 een indicatieadvies aan het College uitgebracht. In dit advies is onder meer gerapporteerd dat vervoer met het collectief vervoer niet mogelijk is vanwege het zeer moeilijke gedrag van appellant, dat voor de medereizigers problematisch is. Wel is het voor appellant mogelijk om onder begeleiding met de (rolstoel)taxi te reizen. Er is geen indicatie voor een bruikleenauto. Er is wel een indicatie voor een volledige vervoerskostenvergoeding. Vervolgens heeft het College de aanvraag bij besluit van 13 augustus 2004 afgewezen op de grond dat een bruikleenauto niet als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt. Een duwwandelwagen en een handbewogen rolstoel zijn in combinatie met een volledige rolstoeltaxikostenvergoeding de goedkoopste adequate oplossing.
1.5. Appellant heeft tegen het besluit van 13 augustus 2004 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) desgevraagd op 3 maart 2005 een indicatieadvies aan het College uitgebracht. In dit advies is geconcludeerd dat er geen medische indicatie bestaat voor een bruikleenbus. Hierop heeft het College het bezwaar bij besluit van 7 april 2005 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 7 april 2005 is geen beroep ingesteld.
1.6. Op 3 maart 2005 heeft appellant wederom in het kader van de Wvg een aanvraag voor een bruikleenauto ingediend. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 6 september 2005, na een medisch advies van CIZ, afgewezen op de grond dat de gevraagde voorziening niet als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt. Gebleken is dat het gezin van appellant over een auto beschikt waarmee, met de reeds aanwezige autokostenvergoeding en de handbewogen rolstoel, in alle vervoersbehoeften kan worden voorzien.
1.7. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 6 september 2005 gemaakte bezwaar heeft CIZ desgevraagd een nieuw medisch advies uitgebracht. In dit advies is geconcludeerd dat appellant in staat wordt geacht om gebruik te maken van aanvullend openbaar vervoer, versie ‘deur tot deur plus met begeleiding’. Met deze voorziening en een adequate rolstoel wordt appellant in staat geacht in zijn vervoersbehoefte te voorzien. Onder verwijzing naar dit advies van het CIZ heeft het College het bezwaar bij besluit van 3 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 3 juli 2006 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is met de aanvraag van 5 maart 2006 sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodat de rechtbank zich dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hiervan is de rechtbank niet gebleken. De stelling dat sprake is van een toename van agressiviteit van appellant levert, zonder een of meer medische verklaringen waaruit naar voren komt dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd als gevolg waarvan rolstoeltaxivervoer niet mogelijk zou zijn, geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat wel degelijk sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden. In dat verband is aangegeven dat appellant zich agressiever gedraagt naarmate hij ouder wordt. Appellant begint dan te schreeuwen, te slaan en te schoppen en maakt spullen kapot. Hierdoor kan appellant niet vervoerd worden in een rolstoeltaxi.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat tegen het besluit van 7 april 2005, waarbij de afwijzing van de aanvraag van 1 juli 2004 bij besluit van 13 augustus 2004 is gehandhaafd, geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Daarmee is in rechte komen vast te staan dat appellant niet in aanmerking komt voor een bruikleenauto op de grond dat deze voorziening niet als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt.
4.2. Naar het oordeel van de Raad moet de aanvraag van 3 maart 2005 worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu ook deze aanvraag, net als de aanvraag van 1 juli 2004, ziet op verstrekking van een voorziening in de vorm van een bruikleenauto.
4.3. Ingevolge vaste jurisprudentie van deze Raad (zie bijvoorbeeld LJN BD1880) is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zodanig geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot het antwoord op de vraag de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb alsmede de overwegingen waarop dit oordeel berust. Daarvan uitgaande ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot het besluit van
3 juli 2006 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009.
(get.) R.M. van Male
(get.) C. de Blaeij