[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 februari 2008, 07/7820 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 november 2009
Namens appellante heeft mr. H.B. Kroes, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.J.A. Jennekens.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft het Uwv verzocht een nadere toelichting te geven met betrekking tot de maatstaf van de arbeid.
Naar aanleiding van bovengenoemde vraagstelling heeft het Uwv een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 21 april 2009 aan de Raad toegezonden.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman.
1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 2.1 van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier thans met het volgende.
1.2. Appellante, laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster bij PNW, heeft zich met ingang van 23 april 2007 in verband met rug- en heupklachten, vanuit een situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld. Ter zake van deze ziekmelding is appellante op 20 juni 2007 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts P.M. van der Gugten. De verzekeringsarts heeft vervolgens de informatie van de huisarts afgewacht. Tijdens het spreekuur van 15 augustus 2007 heeft de verzekeringsarts appellante meegedeeld dat zij met ingang van 20 juli 2007 (lees 20 augustus 2007) weer geschikt wordt geacht voor haar arbeid.
1.3. Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft het Uwv per 20 augustus 2007 (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Bij besluit van 29 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep heeft appellante haar beroepsgronden tegen het bestreden besluit gehandhaafd en verzocht deze als herhaald en ingelast te beschouwen in het onderhavige geding. Deze gronden komen er op neer dat de verzekeringsartsen haar klachten niet op juiste waarde hebben geschat. Het fulltime verrichten van haar werkzaamheden is niet meer te doen, zij ervaart verergering van haar pijnklachten in haar heupen en rug. Ten onrechte stelt de bezwaarverzekeringsarts dat er sprake is van een licht administratieve functie. Voorbijgegaan wordt aan het feit dat zij kratten van ongeveer 10 kg per stuk moest tillen en dragen naar haar werkplek. In het werkplekonderzoek is ten onrechte vermeld dat zij gebruik kon maken van een wagentje. Appellante benadrukt in hoger beroep dat zij overdag herstelmomenten nodig heeft vanwege ondragelijke pijn in haar onderrug en heupen. Dienaangaande verwijst appellante naar de overgelegde informatie van de fysiotherapeut M. Vet van 16 februari 2008.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
3.2. De Raad ziet in hetgeen door appellante is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Daarbij tekent de Raad aan dat de verzekeringsarts Van der Gugten appellante heeft onderzocht en bij de beoordeling de verkregen informatie van de huisarts A. Hansma van 27 juni 2007 heeft meegewogen. De bezwaarverzekeringsarts A.A.W. Haver heeft appellante eveneens onderzocht. Bij lichamelijk onderzoek werden geen ernstige afwijkingen geconstateerd. De bevindingen wijzen volgens de bezwaarverzekeringsarts niet op pathologie op grond waarvan forse beperkingen aan de orde zijn.
3.3. Appellante blijft ook in hoger beroep steun zoeken in de door haar in eerste aanleg overgelegde verklaring van de fysiotherapeut Vet van 16 februari 2008. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat die informatie met name een beschrijving geeft van de door appellante gevoelde klachten. Uit de informatie kan niet worden afgeleid dat er sprake is van verdergaande beperkingen dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. De Raad verwijst in dit verband nog naar het in hoger beroep gegeven commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Haver, zoals vermeld in zijn rapport van 20 mei 2008. Ten aanzien van de grief van appellante dat geen of onvoldoende rekening is gehouden met het medicijnengebruik overweegt de Raad dat uit de rapportages van zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts genoegzaam blijkt dat beide artsen het medicijnengebruik van appellante bij de beoordeling hebben meegewogen. De Raad heeft geen aanknopingspunt te oordelen dat dit onvoldoende is gebeurd.
3.4. Met betrekking tot de maatstaf arbeid merkt de Raad op dat de arbeidsdeskundige J. de Jong op 6 december 2007 de werkplek van appellante bij PWN heeft bezocht en hiervan in een rapport van 7 december 2007 verslag heeft gedaan. Op grond van dit rapport zag bezwaarverzekeringsarts Haver geen aanleiding tot een ander oordeel te komen omtrent de geschiktheid van appellante voor haar werk als administratief medewerkster. De bezwaarverzekeringsarts achtte het tillen van kratten van 10 kg medisch gezien goed mogelijk, mede omdat gebruik gemaakt kon worden van een serveerwagentje. Op de zitting van de Raad van 25 maart 2009 verklaarde appellante dat er in die tijd geen wagentje aanwezig was en dat er niet altijd hulp was om de kratten naar de werkplek te dragen en dat zij vaak zelf één keer per twee uur een krat naar haar werkplek moest dragen.
3.5. De Raad heeft het Uwv bij brief van 15 april 2009 verzocht om een nadere toelichting te geven op de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk als administratief medewerkster. Op 21 april 2009 heeft het Uwv een nadere toelichting van de bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier ingezonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad voldoende toegelicht dat appellante in staat kan worden geacht incidenteel een krat van 10 kg te tillen dan wel over een korte afstand te dragen. De Raad heeft onvoldoende redenen om aan de juistheid van die toelichting te twijfelen. Van de zijde van appellante zijn geen nadere medische gegevens, afkomstig van behandelende specialisten, overgelegd die steun bieden aan een andersluidend oordeel, of die op zijn minst een zodanige twijfel oproepen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, dat het aangewezen zou zijn om alsnog het oordeel van een onafhankelijk medische deskundige in te winnen.
3.6. De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft kunnen besluiten appellante met ingang van 20 augustus 2007 niet meer ongeschikt te achten voor haar arbeid en dat zij met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009.