ECLI:NL:CRVB:2009:BK2080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3441 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 19 november 2002 uitviel met nek- en schouderklachten na een aanrijding, had per 18 november 2003 een WAO-uitkering gekregen. Op 16 augustus 2005 meldde zij zich opnieuw ziek, met verergerde klachten. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, geschikt was voor verschillende functies, waaronder administratief medewerker en inpakker. Het Uwv weigerde daarop de Ziektewet-uitkering, wat leidde tot bezwaar van appellante.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en oordeelde dat de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts zorgvuldig was. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de beoordeling van de geschiktheid voor arbeid correct was uitgevoerd. De Raad benadrukte dat de definitie van 'zijn arbeid' in de context van de Ziektewet niet alleen de laatst verrichte arbeid omvat, maar ook gangbare arbeid, zoals vastgesteld in de WAO-beoordeling. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om de functie van inpakker te vervullen, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering niet met terugwerkende kracht was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden.

Uitspraak

07/3441 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 april 2007, 06/5164 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Namens appellante zijn nadere (medische) stukken overgelegd.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad op 17 december 2008 is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft bij schrijven van 9 februari 2009 desgevraagd nadere informatie verstrekt, waarop mr. Van Es heeft gereageerd. Naar aanleiding hiervan zijn op verzoek van de Raad door het Uwv nadere stukken ingediend.
Het geding is wederom ter zitting behandeld op 23 september 2009. Voor appellante is verschenen mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante is op 19 november 2002 voor haar werk als inkoopassistent uitgevallen met nek- en schouderklachten alsmede hoofdpijn ten gevolge van een aanrijding. Per 18 november 2003 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Daarnaast ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 16 augustus 2005 heeft zij zich ziek gemeld met (toegenomen) klachten, waarbij zij heeft aangegeven dat al haar klachten voorvloeien uit het auto-ongeluk en dat de whiplashklachten zijn verergerd.
1.3. De arts R.N. Ladi heeft appellante op 12 oktober 2005 op het spreekuur gezien en heeft na ingewonnen informatie bij de behandelende sector alsmede na kennisneming van een rapport van 7 november 2005 van de verzekeringsarts C. Tank, die over appellante in het kader van een herbeoordeling voor de WAO heeft gerapporteerd, geconcludeerd dat appellante ondanks subjectief toegenomen pijnklachten en een spraakbeperking onverminderd geschikt is voor de in het kader van de WAO geselecteerde functies van inpakker, samensteller en medewerker fabricage. Bij besluit van 29 november 2005 heeft het Uwv appellante uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
1.4. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij naar voren gebracht dat haar wel degelijk ziekengeld is toegekend alsmede dat haar WAO-uitkering inmiddels -per 23 november 2005- is herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-45%.
1.5. De bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn heeft op basis van eigen onderzoeksbevindingen en na telefonisch overleg met de huisarts op 12 mei 2006 gerapporteerd dat de belastbaarheid van appellante, behoudens een beperking ten aanzien van intensief praten, ongewijzigd is gebleven. Hij heeft appellante geschikt geacht voor de aan de schatting voor de WAO per 23 november 2005 ten grondslag gelegde functies van boekhouder, productiemedewerker confectie en parkeercontroleur. Voorts heeft hij aangegeven dat het in de rede lag bij de besluitvorming in het kader van de ZW qua datum aansluiting te zoeken bij de WAO-beoordeling met ingang van 23 november 2005.
1.6. Bij besluit van 16 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2005 gegrond verklaard en besloten de ZW-uitkering per 23 november 2005 te beëindigen vanwege de geschiktheid van appellante voor de onder 1.5 genoemde functies.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat als “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) -in overeenstemming met de jurisprudentie van de Raad- dient te worden aangemerkt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een WAO-uitkering van een betrokkene, met dien verstande dat elk van deze functies afzonderlijk als “zijn arbeid” valt aan te merken.
2.3. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of appellante per 23 november 2005 in staat was tenminste één van de functies te verrichten die voor haar in het kader van de WAO-beoordeling per 23 november 2005 waren geselecteerd en passend bevonden.
2.4. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe is overwogen dat de medische onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zorgvuldig zijn geweest. De grief van appellante dat er sprake was van een beëindiging van ZW-uitkering met terugwerkende kracht heeft de rechtbank verworpen omdat deze feitelijk onjuist was.
3.1. De Raad oordeelt, mede gelet op hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, als volgt.
3.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO.
3.3. Het vorenstaande betekent dat ter zake van het ziektegeval van 16 augustus 2005 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor appellante in het kader van de WAO per 18 november 2003 als geschikt werden aangemerkt. Het standpunt van het Uwv en het oordeel van de rechtbank, dat onder “zijn arbeid” hier moet worden verstaan elk van de functies, zoals die nader zijn geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraken van appellante op een WAO-uitkering met ingang van 23 november 2005, acht de Raad derhalve onjuist. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 17 december 1997 (LJN ZB7321) heeft aangegeven wordt daarmee na de ziekmelding de maatstaf arbeid gewijzigd en afhankelijk gesteld van de ongeschiktheid. Dat verdraagt zich niet met de hiervoor aangegeven criteria.
3.4. Desgevraagd heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 9 februari 2009 aangegeven, dat appellante, gelet op haar beperkingen, daarbij rekening houdend met haar verminderde spraak, geschikt was te achten om van de per 18 november 2003 aan de schatting voor de WAO ten grondslag gelegde (zes) functies op 23 november 2005 nog de functies van administratief ondersteunend medewerker, inpakker en administratief medewerker te vervullen.
3.5. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts berust op een voldoende zorgvuldig onderzoek. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de arts Ladi beschikte over informatie van de behandelend psycholoog, de tandarts-gnatholoog en de fysiotherapeut en kennis heeft genomen van het standpunt van de verzekeringsarts Tank. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn telefonisch overleg gepleegd met de huisarts van appellante en kennis genomen van een neurologische expertise die in het kader van een (civielrechtelijke) schadeprocedure was uitgebracht.
3.6. Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep aan nieuwe (medische) informatie is ingebracht dateert van ruim na de datum in geding 23 november 2005 en geeft de Raad derhalve geen aanknopingspunten voor twijfel aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts.
3.7. De Raad is voorts van oordeel dat appellante met haar beperkingen, waaronder haar verminderde spraakvermogen, geschikt was te achten om de functie van inpakker te vervullen. Nu daarmee wordt voldaan aan het criterium, dat appellante tenminste één van de functies, die aan de WAO-beoordeling per 23 november 2005 ten grondslag zijn gelegd, kan vervullen, laat de Raad in het midden wat er zij van de passendheid van de functies van administratief ondersteunend medewerker en administratief medewerker gelet op haar verminderde spraak.
3.8. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante naar voren gebracht dat de functie van inpakker voor het laatst is geactualiseerd op 28 januari 2003, zodat niet kan worden vastgesteld of deze functie op de datum in geding nog op de arbeidsmarkt voorkomt en aan deze functie derhalve geen realiteitswaarde toekomt. De Raad verwijst in reactie hierop naar zijn uitspraak van 6 augustus 2002 (LJN AF1507), waarin hij heeft uitgesproken dat in een geval als het onderhavige er geen ruimte is om als eis te stellen dat door middel van actualisering wordt aangetoond dat de in het verleden geselecteerde functies nog bestaan ten tijde van de ongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de ZW. De Raad gaat er overigens van uit dat de functie van inpakker zo veelvuldig voorkomt op de arbeidsmarkt, dat aan die realiteitswaarde niet behoeft te worden getwijfeld.
3.9. De Raad sluit zich aan bij overweging van de rechtbank dat niet kan worden gesproken van een beëindiging van ZW-uitkering met terugwerkende kracht. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante over de periode van 16 augustus 2005 tot en met 11 september 2005 een ZW-uitkering was verstrekt en dat pas na de datum van het bestreden besluit een nabetaling van ziekengeld vanaf 12 september 2005 heeft plaatsgevonden. Derhalve gaat het hier om een betaling van ziekengeld over een afgesloten periode in het verleden, zodat van strijd met het beginsel van de rechtszekerheid geen sprake kan zijn.
3.10. Hetgeen hiervoor onder 3.1 tot en met 3.9 is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) J.M. Tason Avila.
JL