[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 januari 2008, 07/830 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2009, waar namens appellant is verschenen mr. Bovenkamp, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde appellant in de gelegenheid te stellen binnen vier weken nadere medische informatie in het geding te brengen. Op 15 september 2009 heeft appellant een brief van zijn huisarts van 11 september 2009 toegezonden.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 18 september 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
2. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 24 december 2006 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% was.
3. Op appellants bezwaar heeft het Uwv met zijn besluit van 4 mei 2007 de beëindiging herroepen en appellants WAZ-uitkering per 24 december 2006 verlaagd overeenkomstig een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
4. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
4.1. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het medisch onderzoek naar de somatische en psychische beperkingen van appellant voldoende zorgvuldig is verricht. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de medische situatie van appellant ten tijde van de beoordeling niet juist is ingeschat. Daarnaast is door appellant in beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding zou kunnen geven om de door het Uwv in aanmerking genomen medische beperkingen van appellant als onvolledig of onjuist te bestempelen.
4.2. De beroepsgrond dat het Uwv bij de beoordeling het Verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis (hierna: het protocol) in acht diende te nemen, is door de rechtbank verworpen.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is de rechtbank van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen.
5.1. In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat er in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn (hoofdzakelijk) psychische klachten. Ten onrechte heeft de rechtbank voorts overwogen dat het protocol niet van toepassing is.
5.2. Tot slot is gemotiveerd de passendheid van de geduide functies bestreden.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Bij een herbeoordeling in het kader van het gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434) is appellant op 17 februari 2006 door verzekeringsarts H. van Amersfoort onderzocht. In verband met psychische en lichamelijke problematiek zijn er beperkingen vastgesteld en neergelegd in de FML. Gelet op het persoonlijk en sociaal functioneren is appellant aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, dat geen leidinggevende aspecten bevat en waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is. Voorts is betrokkene beperkt geacht op de aspecten ‘emotionele problemen van anderen hanteren’, ‘eigen gevoelens uiten’, ‘omgaan met conflicten’ en ‘samenwerken’. De Raad stelt aldus vast dat met de psychische klachten rekening is gehouden. Voor twijfel ten aanzien van de volledigheid en de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek bestaat naar het oordeel van de Raad geen aanleiding, temeer nu de FML ook door verzekeringsarts R. Leboux en bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij is onderschreven in de rapportages van 5 september 2006 respectievelijk 11 april 2007. Bovendien biedt de medische informatie in het dossier, waaronder de brief van de huisarts van
15 september 2009, geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
6.2. Met betrekking tot de toepassing van het protocol overweegt de Raad dat, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten (Regeling van 31 januari 2006, Stcrt. 2006, 33, zoals gewijzigd bij Besluit van 20 maart 2007, Stcrt. 2007, 85), van dit protocol eerst met ingang van 1 juli 2007 gebruik wordt gemaakt. Dit brengt mee dat het protocol ten tijde in geding nog niet van toepassing was, zodat een beroep daarop appellant niet kan baten. De Raad verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 12 augustus 2009 (LJN BJ5413).
6.3. De Raad kan appellant evenmin volgen voor zover is betoogd dat de geduide functies niet passend zijn.
6.3.1. In zijn rapportage van 29 november 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige alle signaleringen op de resultaat functiebeoordeling van een toelichting voorzien, ook de signalering ten aanzien van aspect 1.9.6 (appellant is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen). Hierover merkt hij op: “Er is sprake van (zeer) eenvoudige werkzaamheden met een afgebakende taak waarbij geen sprake is van veelvuldige storingen en onderbrekingen. Er is geen sprake van externe omstandigheden die tijdens het regulier uitvoeren van de werkzaamheden het normale verloop van het werkproces verstoren. Dit valt bínnen de toegestane belastbaarheid. Geen overschrijding van de belastbaarheid”.
Hiermee is afdoende gemotiveerd dat deze belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
6.3.2. In dezelfde rapportage heeft de bezwaararbeidsdeskundige ten aanzien van de signalering op aspect 1.9.7 (appellant is aangewezen op een werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken) bij de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) het volgende opgemerkt: “Er is sprake van (zeer) eenvoudige werkzaamheden met een afgebakende taak waarbij het werk in de maanden november tot mei aantrekt. Hiervoor worden echter extra medewerkers ingezet. Betrokkene is niet beperkt op een hoog handelingtempo zodat een enigszins afwijkende werktempo met een wat dwingend karakter toelaatbaar is. Dit valt bínnen de toegestane belastbaarheid. Geen overschrijding van de belastbaarheid.” De Raad is van oordeel dat aldus is komen vast te staan dat de functie ook op dit aspect geschikt is.
6.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de overige signaleringen voldoende zijn gemotiveerd zodat appellant, uitgaande van de juistheid van de FML, in staat moet zijn de hem voorgehouden functies, te weten wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010), te vervullen.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009.