[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 juni 2008, 07/6107 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
Namens appellante stelde mr. G.J. Jaspers, advocaat te Amsterdam hoger beroep in.
Het Uwv voerde verweer en legde een nader arbeidskundig rapport over.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 18 september 2009, waar appellante niet verscheen en R. Zaagsma het Uwv vertegenwoordigde.
1. Het beroep richt zich tegen het besluit van 26 juli 2007 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarbij handhaaft het Uwv zijn besluit van 3 november 2006 tot de beëindiging van de WAO-uitkering van appellante per 25 december 2006. De reden voor deze beëindiging is dat de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante tot minder dan 15% is afgenomen.
2. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
3.1. De Raad gaat uit van de feiten zoals de rechtbank deze vaststelde. Deze feiten zijn door partijen niet bestreden en komen op het volgende neer.
3.2. Na een verkeersongeval in juni 1988 staakte appellante haar werk als visfileerster wegens nekklachten met ingang van 20 september 1988. Het Uwv kende haar na de wettelijke wachttijd een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
3.3. Op 7 april 2006 vond een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaats. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante geschikt is voor rustig licht, neksparend werk en stelde een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op. Aan de hand van die lijst selecteerde de arbeidsdeskundige een aantal functies.
3.4. De bezwaarverzekeringsarts won informatie in bij de huisarts van appellante, de haar behandelende neuroloog en psychiater en deed na afloop van de hoorzitting eigen onderzoek. In verband met spataderen scherpte zij de FML aan op de aspecten staan, zitten en lopen. Voor het overige onderschreef zij de medische beperkingen in de door de verzekeringsarts opgestelde FML. De bezwaararbeidsdeskundige liet een aantal functies om uiteenlopende redenen vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid is uiteindelijk berekend op basis van het gemiddelde loon in de drie in het arbeidskundig rapport van
20 maart 2009 genoemde functies productiemedewerker textiel (272043), elektronica monteur (267040) en productiemedewerker industrie (111180).
4.1. In hoger beroep herhaalt appellante haar beroepsgrond dat haar arbeidsbeperkingen zijn onderschat. Zij meent volledig arbeidsongeschikt te zijn. De verzekeringsarts had een neuroloog en een psychiater nader onderzoek moeten laten doen. Appellante is in juli 2008 door haar huisarts verwezen voor psychiatrische behandeling. Naar de mening van appellante kan zij op medische gronden niet full time werken.
4.2. De onder 3.4. genoemde functies zijn volgens appellante niet voor haar geschikt. Het arbeidskundige rapport van 9 juli 2007 bevat tegenstrijdigheden ten aanzien van twee functies.
4.3. De bezwaararbeidsdeskundige gaat verder uit van een te laag indexcijfer (namelijk 115,9 in plaats van 116,2).
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts volledig en zorgvuldig was. De Raad ziet geen reden tot twijfel aan haar, voldoende en consistent onderbouwde medisch oordeel. De informatie van de appellante behandelende artsen waarover de bezwaarverzekeringsarts beschikte, doet niet de minste twijfel rijzen aan de juistheid van haar conclusies. Dat appellante ruim na de voor de beoordeling van belang zijnde datum door de huisarts naar een psychiatrische instelling is verwezen, doet hieraan geen afbreuk.
5.2. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundigen genoegzaam toelichtten dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag liggende functies haar belastbaarheid niet overschrijdt.
5.3. De veronderstelling van appellante dat de bezwaararbeidsdeskundige bij de indexering van haar maatvrouwloon uitging van het indexcijfer over oktober 2006 (115,9) in plaats van het indexcijfer van december 2006 berust op een verkeerde lezing van het onderdeel “maatmaninkomen” op bladzijde 2. Wel is er een minimaal verschil in het tussen appellante gehanteerde indexcijfer over december 2006 (116,2) en dat waar de bezwaararbeidsdeskundige van uitgaat (116,1), maar het iets hogere cijfer leidt niet tot een relevant verschil in de mate van arbeidsongeschiktheid. De, niet toegelichte, rekenuitkomst van appellante (17,1%) lijkt het gevolg van een misrekening met een factor tien.
6. Het hoger beroep slaagt niet.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009.