ECLI:NL:CRVB:2009:BK1704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2492 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid van ambtenaar met langdurige schuldenproblematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam was als ambtelijk secretaris medezeggenschap bij een penitentiaire inrichting. De appellant had gedurende een lange periode te maken met ernstige financiële problemen, die ondanks begeleiding van de minister niet opgelost konden worden. De minister heeft uiteindelijk besloten om de appellant met toepassing van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) te ontslaan wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de financiële situatie van de appellant uitzichtloos was geworden, wat leidde tot een kwetsbare positie waarin hij makkelijker beïnvloedbaar was. Dit was extra zorgwekkend gezien zijn functie, waarbij hij toegang had tot vertrouwelijke gegevens en in contact kon komen met gedetineerden.

De Raad overweegt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de appellant de geschiktheid voor zijn functie mist. De Raad bevestigt dat de minister niet verplicht was om de appellant te herplaatsen en dat de genomen besluiten rechtmatig zijn. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad komt tot dezelfde conclusie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 15 oktober 2009.

Uitspraak

08/2492 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 maart 2008, 07/5448 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie (hierna: minister),
Datum uitspraak: 15 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.G. Kho, werkzaam bij het ministerie van Justitie, en J.A.M. de Groot, directeur van de penitentiaire inrichting [naam penitentiaire inrichting] te [plaatsnaam].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf 1977 werkzaam bij de penitentiaire inrichting [naam penitentiaire inrichting] (hierna: p.i.) te [plaatsnaam], aanvankelijk in functies met taken van financiële aard en laatstelijk in de functie van ambtelijk secretaris medezeggenschap.
1.2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in elk geval al in 1995 in ernstige financiële problemen verkeerde en dat deze toen al de aandacht hadden van de leidinggevenden van de p.i. Vanwege de p.i. is toen een aanzienlijk bedrag ten behoeve van appellant ter beschikking gesteld om een aantal van diens openstaande rekeningen te voldoen. Later zijn door de p.i. desgevraagd voorschotten aan appellant verstrekt die hij in strijd met gemaakte afspraken niet heeft terugbetaald. Gezien de aanhoudende financiële problemen die ook tot uiting kwamen in een loonbeslag, is appellant in 1997 en 1998 op kosten van de p.i. begeleid door het budget- en begeleidingsbureau K (hierna: K). Appellant heeft zelf aan K te kennen gegeven dat hij een nog strakkere begeleiding nodig vond. De begeleiding heeft er niet toe kunnen leiden dat de financiële moeilijkheden verdwenen. Appellant is daarom ingaande 1 oktober 2002 vanuit zijn functie met financiële verantwoordelijkheden geplaatst in de functie van ambtelijk secretaris medezeggenschap.
1.3. In 2005 is weer beslag gelegd op het loon van appellant. Op 15 november 2005 heeft de directeur van de p.i. in aanwezigheid van een medewerker personeelszaken een gesprek met appellant gevoerd waarin appellant (voor het eerst) aangaf dat hij in 2001 failliet was verklaard en dat sprake was van een restschuld van € 6.500,-. Inmiddels had appellant weer een zeer grote schuld opgebouwd. De directeur heeft appellant in dit gesprek tot 15 mei 2006 de gelegenheid gegeven aan zijn financiële problematiek te werken. In geval van toename van de schuldenproblematiek, schending van betalingsverplichtingen of nalatigheid in het tot stand brengen van concrete oplossingen werd een voorwaardelijk ontslag in het vooruitzicht gesteld. In een gesprek van de directeur met appellant op 22 februari 2006 bleek vervolgens dat de schulden verder waren opgelopen en dat het totale schuldenbedrag nog veel hoger was dan dat in 1998. Afgesproken werd dat K weer zou worden benaderd voor professionele ondersteuning van appellant. Bij brief van 29 maart 2006 zette K evenwel gemotiveerd uiteen dat niets meer voor appellant kon worden gedaan en dat loonbeslag gedurende het hele werkzame leven was te verwachten. De p.i. is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de financiële positie van appellant uitzichtloos en dramatisch was. Een appellant aangeboden outplacementtraject wees hij (aanvankelijk) af. Verdere briefwisselingen en gesprekken tussen partijen brachten geen overeenstemming. Bij brief van 28 november 2006 heeft de directeur appellant bericht dat met een ontslagtraject zal worden begonnen.
1.4. Bij besluit van 21 december 2006 (besluit 1) is appellant met onmiddellijke ingang ontheven van zijn werkzaamheden en met toepassing van artikel 33e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend. Daartoe is overwogen dat de positie van appellant bij de p.i. onhoudbaar was geworden omdat hij blijvende schulden heeft en daarover geen openheid van zaken heeft gegeven. Bij besluit van 8 februari 2007 (besluit 2a) heeft de minister appellant met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij besluit van 7 maart 2007 (besluit 2b) is de ingangsdatum van dit ontslag op 15 maart 2007 bepaald. Bij het bestreden besluit van 5 november 2007 heeft de minister de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2a en 2b ongegrond verklaard. De minister is van oordeel dat wegens de zeer wankele financiële positie van appellant een normale functie-vervulling zonder integriteits- en veiligheidsrisico’s niet meer voldoende gewaarborgd is. Appellant zou bijvoorbeeld in een chantabele situatie terecht kunnen komen.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Besluit 1
3.1.1. De minister heeft dit besluit genomen, vooruitlopend op de uitvoering van zijn voornemen appellant te ontslaan. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid. Nu de minister niet zonder grond tot het voorlopig inzicht was gekomen dat appellant niet in zijn functie was te handhaven en hij bij besluit 1 niet op de bezoldiging van appellant heeft gekort, acht de Raad geen grond aanwezig voor het oordeel dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit 1 onrechtmatig is.
3.1.2. Het hoger beroep op dit onderdeel slaagt dus niet.
3.2. Besluiten 2a en 2b
3.2.1. Uit het onder 1.2 en 1.3 vermelde blijkt dat appellant gedurende een lange reeks van jaren met een schuldenproblematiek had te maken en dat deze ondanks begeleiding vanwege de minister niet tot een oplossing kon worden gebracht en juist nog in ernst is toegenomen. Niet ten onrechte heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de financiële situatie van appellant uitzichtloos was geworden. Appellant is hierdoor in een kwetsbare positie komen te verkeren met het risico dat hij makkelijker was te beïnvloeden; dit geldt te meer daar appellant op zijn werk ook eenvoudig in contact kon komen met gedetineerden. Als ambtelijk secretaris medezeggenschap beschikte hij over vertrouwelijke gegevens. Aangenomen dat appellant niet zo gauw vatbaar was voor chantage omdat al zijn collega’s op de hoogte waren van zijn financiële perikelen, is gelet op het zeer ernstige geldgebrek van appellant in elk geval verhoogde vatbaarheid voor omkoping allerminst denkbeeldig. In de gegeven omstandigheden acht de Raad voldoende grond aanwezig voor het oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de geschiktheid mist voor zijn functie bij de p.i. Voorts is er geen reden te oordelen dat de minister in dit geval bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de minister wettelijk niet verplicht was inspanningen te doen om appellant te herplaatsen. Mede gelet op de begeleiding die appellant vanwege de minister is geboden om zijn schuldenproblematiek tot een oplossing te brengen, was de minister hiertoe ook niet uit een oogpunt van zorgvuldigheid gehouden.
3.2.2. Ook op dit onderdeel slaagt het hoger beroep niet.
3.3. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) K. Moaddine.
BvW