de Staatssecretaris van Financiën (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 maart 2008, 07/3296 (hierna ook: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 22 oktober 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Leersum en P.H.M. Willems, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. S. Cloosterman, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is werkzaam bij de [naam werkgever], kantoor [naam kantoor]. Gedurende meer dan dertig jaar was hij werkzaam als deurwaarder.
1.2. Op 10 april 2006 heeft onder verantwoordelijkheid van betrokkene een executoriale verkoop plaatsgevonden van een café-inventaris en huisraad. De gang van zaken tijdens deze verkoop heeft de aandacht getrokken van de pers. Dit vormde voor de leidinggevende van betrokkene aanleiding om een zogenoemde verbijzonderde interne controle uit te voeren. Blijkens het rapport van bevindingen van 28 april 2006 is in een aantal opzichten niet volgens de geldende wet- en regelgeving gehandeld. Het rapport van bevindingen is op 18 mei 2006 met betrokkene besproken. Voorts heeft naar aanleiding van het rapport op 15 juni 2006 een deurwaardersoverleg van kantoor [naam kantoor] plaatsgevonden, waarin aandachts- en verbeterpunten zijn behandeld. Hoewel betrokkene dit overleg niet heeft bijgewoond, heeft hij nadien wel kennis genomen van het besprokene.
1.3. Bij brief van 24 juli 2006 heeft appellant aan betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt hem disciplinair te straffen wegens zeer ernstig plichtsverzuim, begaan bij de voorbereiding en uitvoering van bovengenoemde executoriale verkoop. Nadat betrokkene zich schriftelijk en mondeling had verantwoord, heeft appellant hem bij besluit van 26 februari 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2007, de disciplinaire straf opgelegd van verlaging van het salaris met één periodiek gedurende een jaar. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen dit besluit bij uitspraak van 14 maart 2008 (07/3297) ongegrond verklaard. Appellant heeft ter zitting van de Raad het door hem tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ingetrokken.
1.4. Blijkens een verslag van 17 november 2006 heeft de leidinggevende van betrokkene een vijftal willekeurige beslagdossiers van betrokkene, daterend van ná 15 juni 2006 gecontroleerd. Volgens zijn bevindingen vertoonden vier van de vijf gelegde beslagen gebreken. Tijdens een bespreking van deze bevindingen op 21 november 2006 heeft betrokkene tegenover zijn leidinggevende erkend dat hij fouten heeft gemaakt. Hij heeft aangegeven het heel moeilijk te hebben in zijn werk, slecht te slapen en de hele dag te piekeren. Het kost hem veel energie zijn werk goed te verrichten. Hij wijt dit aan concentratie-problemen als gevolg van een auto-ongeluk enkele jaren tevoren, waarbij hij een whiplash heeft opgelopen. Ook geeft hij aan steeds meer moeite te hebben met beslagleggen en verkopen in situaties waar grote armoede bestaat. Betrokkene heeft het voorstel van zijn leidinggevende om gezamenlijk op zoek te gaan naar een andere functie, in beraad genomen en vervolgens op 29 november 2006 aangegeven deurwaarder in de buitendienst te willen blijven.
1.5. Bij besluit van 28 december 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2007 (hierna: bestreden besluit), heeft appellant betrokkene op grond van artikel 57, tweede lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met ingang van 2 januari 2007 in het belang van de dienst andere werkzaamheden opgedragen binnen de unit [naam unit] van het kantoor [naam kantoor].
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit van
28 december 2006 herroepen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 maart 2003, LJN AH8913 en TAR 2003, 118) bestaat een overplaatsing zoals hier in geding uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene betrekking en het opdragen van een andere betrekking. In verband hiermee kan de motivering van het overplaatsingsbesluit van uiteenlopende aard zijn, al naar gelang het accent valt op het dienstbelang gelegen in het ontheffen van een ambtenaar uit een betrekking dan wel gelegen in het laten vervullen van een andere betrekking door die ambtenaar. In het onderhavige geval ligt het accent op het ontheffen van appellant uit zijn betrekking.
3.2. Appellant heeft zijn oordeel dat betrokkene uit zijn betrekking moest worden ontheven gebaseerd op de concentratieproblemen van betrokkene en de door hem gemaakte fouten. Hij heeft het dienstbelang bij verplaatsing zwaarder doen wegen dan het persoonlijk belang van betrokkene om in de buitendienst te blijven werken.
3.3. Naar het oordeel van de Raad zijn de door betrokkene gemaakte fouten - mede gelet op het vertrouwen dat het publiek moet kunnen stellen in een juiste toepassing van regels door de belastingdienst - van een zodanige ernst, dat appellant op basis daarvan mocht concluderen dat betrokkene niet in zijn betrekking kon worden gehandhaafd. De Raad kan de rechtbank niet volgen in haar overweging, dat het om herstelbare fouten ging en dat het daarom niet onverantwoord was betrokkene nog langer deurwaarderstaken te laten vervullen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant, in het bijzonder waar het fouten betreft die de omvang en rechtsgeldigheid van een beslag betreffen, voldoende weerlegd, dat deze fouten gemakkelijk hersteld zouden kunnen worden. Bovendien kan, voor zover al herstel mogelijk zou zijn via een afzonderlijk exploot, niet van de werkgever gevergd worden dat hij een ervaren werknemer als betrokkene telkens controleert en eventuele gemaakte fouten herstelt.
3.4. De Raad volgt de rechtbank evenmin in haar overweging, dat betrokkene nog een verbetertraject had moeten worden geboden. De Raad stelt daarbij voorop dat voor een overplaatsing als hier aan de orde in het algemeen niet vereist is dat aan betrokkene eerst een verbetertraject is aangeboden. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant aan betrokkene in feite wel een verbeterkans heeft geboden. De leidinggevende heeft betrokkene immers naar aanleiding van de onregelmatigheden bij de executoriale verkoop van 10 april 2006 indringend met de gemaakte fouten geconfronteerd, terwijl ook de op 15 juni 2006 besproken en onder 1.2 vermelde aandachts- en verbeterpunten hem bekend zijn gemaakt. Uit de vervolgens bij de dossiercontrole van 17 november 2006 aan het licht gekomen fouten mocht appellant redelijkerwijs concluderen, dat betrokkene de verbeterkans die hem aldus was geboden, niet heeft aangegrepen.
3.5. De Raad acht voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat de gemaakte fouten zouden zijn toe te schrijven aan de drie sterfgevallen onder nabije familieleden, die zich in het desbetreffende jaar hebben voorgedaan. De Raad merkt hierbij op, dat reeds langere tijd sprake was van concentratieproblemen bij betrokkene, en dat de gebrekkige voorbereiding van de executoriale verkoop van 10 april 2006 reeds een feit was, voordat betrokkene op die dag met de ernstige ziekte van zijn oom werd geconfronteerd. Verder acht de Raad van betekenis, dat in de aanvankelijke verklaringen van betrokkene van 18 mei 2006 en 21 november 2006 geen beroep is gedaan op deze familieomstandigheden, maar dat de gemaakte fouten daar door betrokkene zelf worden toegeschreven aan gebrekkige voorbereiding, de hectiek van het moment en een bepaalde vorm van gemakzucht.
3.6. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt dat het dienstbelang ertoe noopte dat betrokkene uit zijn betrekking werd ontheven. In de gegeven situatie behoefde appellant ook geen nader medisch onderzoek te doen verrichten, alvorens deze conclusie te trekken. De Raad merkt hierbij nog op dat hij geen grond heeft gevonden voor de veronderstelling van betrokkene, dat de overplaatsing een verkapte disciplinaire straf is bovenop de reeds opgelegde disciplinaire straf van verlaging van het salaris met één periodiek gedurende een jaar.
3.7. Vervolgens staat de Raad voor de vraag, of appellant betrokkene daadwerkelijk in een andere passende betrekking heeft geplaatst, die hem redelijkerwijs kon worden opgedragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan betrokkene telkens wisselende administratieve werkzaamheden zijn opgedragen, zodat niet van een vast samenstel van werkzaamheden kan worden gesproken. Betrokkene is hierdoor volgens de rechtbank onaanvaardbaar komen te “zweven”. De Raad oordeelt anders. Betrokkene is aanvankelijk, vanaf 2 januari 2007, belast geweest met een concreet takenpakket op zijn niveau van groepsfunctionaris D. De werkzaamheden bestonden uit de voorbereiding en nabewerking van de beslagdossiers ter ondersteuning van de deurwaarders. Vervolgens heeft betrokkene zelf aangegeven deze werkzaamheden niet meer te willen verrichten, waarna hij vanaf augustus 2007 met andere werkzaamheden is belast. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd, dat aan betrokkene ten tijde van zijn overplaatsing geen passende betrekking is opgedragen.
4. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2009.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.