08/2539 AW, 08/2431 AW en 08/2535 AW
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 maart 2008, 07/1422 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en
op de hoger beroepen van betrokkene
de Korpsbeheerder van de politieregio Fryslân (hierna: korpsbeheerder),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 maart 2008, 07/2610 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
Datum uitspraak: 15 oktober 2009
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 10 september 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T. Zwart, werkzaam bij de politieregio Fryslân.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als parketwachter bij het team [naam team] (hierna: [naam team]) van de politieregio Fryslân. Op zaterdag 4 november 2006 heeft betrokkene samen met zijn collega B een zogenoemde executiedienst uitgevoerd. Bij het uitvoeren van een dergelijke dienst wordt beschikt over een executiebeurs (hierna: beurs), waarin de geïnde boetes en kopieën van de afgegeven kwitanties worden opgeborgen. Maandag 6 november 2006 hebben de collega’s R en E in het voertuig waarmee betrokkene en B op zaterdag 4 november 2006 hun dienst hadden uitgevoerd de door betrokkene en B gebruikte beurs aangetroffen en deze beurs vervolgens op het politiebureau te [plaatsnaam] aan betrokkene overhandigd. Betrokkene heeft na afloop van zijn dienst de beurs mee naar huis genomen en de volgende morgen op de rechtbank Leeuwarden de beurs aan collega D gegeven met het verzoek die beurs bij de administratie in te leveren. D heeft de inhoud van de beurs gecontroleerd en bemerkt dat er minder geld in de beurs aanwezig was, dan er volgens de kwitanties zou moeten zijn. Betrokkene heeft diezelfde dag de beurs weer in ontvangst genomen en in zijn wapenkluis gedeponeerd. De volgende dag heeft hij de beurs bij de administratie afgegeven en is de beurs in de afstortkluis gedeponeerd. Bij controle van de beurs op 16 november 2006 hebben de groepschef P en de financiënadministrateur R ontdekt dat de hoeveelheid geld in de beurs wel overeen kwam met de kwitanties.
1.2. In verband met het maken van procedurefouten en onzorgvuldig handelen door betrokkene ten aanzien van ontvangen executiegelden is aan betrokkene met ingang van 20 november 2006 buitengewoon verlof verleend en is het Bureau Interne Veiligheid (hierna: BIV) opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de totale gang van zaken. Het aanmerken van betrokkene door de Officier van Justitie als verdachte van het plegen van verduistering in dienstbetrekking is aanleiding geweest voor het buiten functie stellen van betrokkene met ingang van 14 december 2006 en het voornemen betrokkene te schorsen.
1.3. Na kennisname van de zienswijze van betrokkene op het voornemen hem te schorsen, is betrokkene met ingang van 16 januari 2007 geschorst op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De schorsing is na bezwaar van betrokkene bij besluit van 19 juli 2007 (hierna: schorsingsbesluit) gehandhaafd.
1.4. Na afronding van het onderzoek door het BIV heeft de korpsbeheerder het voornemen kenbaar gemaakt betrokkene de disciplinaire straf van ontslag op te leggen, en subsidiair ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor het beklede ambt, anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige misleiding door het tekort aan geld in de beurs heimelijk aan te vullen, dat betrokkene in ernstige mate werkinstructies heeft genegeerd en zich schuldig heeft gemaakt aan onzorgvuldig gedrag met betrekking tot executiegeld, dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering van geld, dan wel dat hij verantwoordelijk wordt gehouden voor de aanvankelijke onvolledige afdracht van het geld en dat hij bewust onjuiste verklaringen heeft afgelegd. De korpsbeheerder heeft tevens meegewogen dat betrokkene in het recente verleden eerder is gewezen op ongewenst gedrag en daar disciplinair voor is gestraft. Na ontvangst van de zienswijze van betrokkene heeft de korpsbeheerder betrokkene bij besluit van 28 juni 2007 met ingang van de dag na ontvangst door betrokkene van dat besluit met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Subsidiair is betrokkene ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp.De korpsbeheerder heeft na bezwaar van betrokkene bij het bestreden besluit van 15 november 2007 (hierna: ontslagbesluit) betrokkene niet langer verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering en het aanvullen van het tekort in de beurs, maar het besluit van 28 juni 2007 niettemin gehandhaafd. Ter nadere motivering van het ontslagbesluit heeft de korpsbeheerder betrokkene ook verweten dat hij bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
2. Het beroep van betrokkene tegen het schorsingbesluit is bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard.De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van betrokkene tegen het ontslagbesluit gegrond verklaard en het ontslagbesluit vernietigd. Volgens de rechtbank is de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig aan de ernst van het door betrokkene gepleegde verzuim en zijn de feiten die tot het plichtsverzuim hebben geleid wel tekortkomingen in de beroepshouding van betrokkene, maar onvoldoende om te oordelen dat betrokkene ongeschikt moet worden geacht voor de functie van parketwachter.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4. Aangevallen uitspraak 1.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpsbeheerder in dit geval van zijn discretionaire bevoegdheid om betrokkene in het belang van de dienst te schorsen gebruik heeft kunnen maken. De korpsbeheerder heeft in dat stadium van het onderzoek kunnen stellen dat hij niet langer het volste vertrouwen in de integriteit en betrouwbaarheid van betrokkene had, dat het vanwege de beeldvorming niet wenselijk was dat betrokkene, als verdachte van een strafbaar feit, zijn werkzaamheden bleef verrichten en dat het onderzoek door het BIV mogelijk zou kunnen worden belemmerd indien betrokkene zijn dienst zou blijven uitoefenen. Naar het oordeel van de Raad valt evenmin in te zien dat de korpsbeheerder had kunnen volstaan met een minder ingrijpende maatregel.
4.2. Het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
5. Aangevallen uitspraak 2.
5.1. Betrokkene is van mening dat hem ten onrechte het verwijt is gemaakt dat hij het onderzoek heeft belemmerd en hij bestrijdt aangevallen uitspraak 2 op dit punt. De korpsbeheerder bestrijdt eveneens aangevallen uitspraak 2 op dit punt, maar dan omdat naar zijn opvatting betrokkene op meer punten dan door de rechtbank is vastgesteld, onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de gang van zaken op 4 november 2006 en omdat uit de uitspraak niet blijkt dat de rechtbank heeft meegewogen dat betrokkene onjuist heeft verklaard over het onbeheerd laten liggen van de beurs in het bureau te [plaatsnaam] op 6 november 2006. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat betrokkene bij zijn eerste verhoor geen volledige openheid van zaken heeft gegeven en op sommige punten onjuist heeft verklaard. Met name over de gang van zaken bij het leeghalen en tellen van de kluizen en het incasseren van executiegeld bij de heer D heeft betrokkene onvolledig of onjuist verklaard. Het is de Raad daarbij opgevallen dat betrokkene in zijn verklaring van
21 december 2006 heeft verklaard de beurs direct na aanvang van de dienst aan collega B te hebben gegeven en nadien de beurs tijdens die dienst niet meer in handen te hebben gehad, hetgeen voor onjuist moet worden gehouden gelet op de gelijkluidende verklaringen in andere zin van collega B en de heer D. Met de korpsbeheerder is de Raad van oordeel dat de verklaring van betrokkene over de gang zaken tijdens de executiedienst kennelijk is afgelegd met het doel om te voorkomen dat hij verantwoordelijk zou worden gehouden voor het onbeheerd laten liggen van de beurs in de dienstauto en het tekort in de beurs. De korpsbeheerder heeft in dit verband naar het oordeel van de Raad terecht het standpunt ingenomen dat betrokkene bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en daarmee het onderzoek heeft belemmerd.
5.2. Betrokkene heeft erkend dat hij in de periode van 4 tot 8 november 2006 slordig en onzorgvuldig met de beurs is omgesprongen. De Raad stelt vast dat de korpsbeheerder terecht heeft aangenomen dat betrokkene meerdere keren de inhoud van de beurs niet heeft gecontroleerd, de beurs op meerdere momenten niet aan de administratie heeft afgedragen of in de afstortkluis heeft gestort, de beurs onbeheerd heeft achtergelaten en de beurs ter afhandeling heeft afgegeven aan collega D. Deze gedragingen, het bewust afleggen van onjuiste verklaringen en het bewust geven van een onjuiste voorstelling van zaken leveren ook naar het oordeel van de Raad plichtsverzuim op. Dat dit plichtsverzuim betrokkene niet zou zijn toe te rekenen is de Raad niet gebleken.
5.3. De Raad kan betrokkene niet volgen in zijn stelling dat met betrekking tot executieafhandeling sprake is van onduidelijke werkinstructies en een volstrekt ongereguleerde uitvoeringspraktijk. Met name over de vraag wie verantwoordelijk is voor de beurs kan geen enkel verschil van inzicht bestaan. Alle in het BIV-onderzoek ondervraagde collega’s hebben verklaard dat de parketwachter die de beurs in ontvangst neemt verantwoordelijk is en blijft voor de beurs. Betrokkene heeft die verantwoorde-lijkheid ook niet ontkend. Verder is naar het oordeel van de Raad ook binnen het team [naam team] duidelijk dat de inhoud van de beurs na afloop van de dienst door de verantwoordelijke parketwachter samen met een collega moet worden geteld en moet worden afgestort. Voor zover de werkinstructies niet duidelijk zijn, heeft dat geen relatie met de verwijten die betrokkene in dit verband zijn gemaakt. De door betrokkene genoemde voorbeelden tonen naar het oordeel van de Raad ook niet aan dat sprake is van een volstrekt ongereguleerde uitvoeringspraktijk. De grief van betrokkene op dit punt kan niet slagen.
5.4. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan het uiteindelijk aan betrokkene verweten plichtsverzuim. Daarbij acht de Raad van beslissende betekenis dat niet is gebleken dat betrokkene van doen had met de verduistering en het aanvullen van het tekort in de beurs en dat de korpsbeheerder hem daarom terecht deze feiten niet langer verwijt.
5.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de uiteindelijk vastgestelde gedragingen wel aangemerkt kunnen worden als tekortkomingen in de beroepshouding van betrokkene, maar dat die gedragingen, nu betrokkene geen gelegenheid heeft gekregen zijn functioneren te verbeteren, onvoldoende zijn om te oordelen dat betrokkene ongeschikt moet worden geacht voor de functie van parketwachter. Ook de subsidiaire grond kan naar het oordeel van de Raad een ontslag niet rechtvaardigen.
5.6. Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat ook aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van de korpsbeheerder een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.