ECLI:NL:CRVB:2009:BK1608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/7039 AW + 07/7040 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagbesluit wegens niet verschijnen op werkhervattingsgesprekken en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had eerder de besluiten van het college vernietigd, die betrekking hadden op een kortingsbesluit en een ontslagbesluit van een ambtenaar, hier aangeduid als betrokkene. Betrokkene was arbeidsongeschikt wegens ziekte en had zich niet kunnen melden voor werkhervattingsgesprekken. Het college had betrokkene disciplinaire straffen opgelegd vanwege het niet verschijnen op deze gesprekken, wat volgens hen als plichtsverzuim werd beschouwd.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. Betrokkene had zich ziek gemeld na een conflict met haar leidinggevende en was door de bedrijfsarts geadviseerd om een time-out te nemen en mediation te ondergaan. Ondanks meerdere uitnodigingen voor werkhervattingsgesprekken, is betrokkene niet verschenen, wat leidde tot de disciplinaire maatregelen van het college.

De rechtbank oordeelde dat betrokkene ten tijde van de gedingen arbeidsongeschikt was en dat de besluiten van het college op een verkeerde grondslag waren gebaseerd. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde vast dat de rechtbank terecht de bestreden besluiten had vernietigd. De Raad oordeelde dat de besluiten van het college niet konden worden gebaseerd op de artikelen die gelden bij plichtsverzuim, omdat betrokkene in deze periode arbeidsongeschikt was. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van betrokkene en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

07/7039 AW en 07/7040 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 31 oktober 2007, 06/2773 en 06/3043 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 22 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G.E.A. Frederix, advocaat te ’s-Gravenhage, en M. Smit, werkzaam bij de gemeente Drechterland. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Hoendermis, juridisch adviseur te ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als medewerkster front office van de afdeling [naam afdeling] van de gemeente [naam gemeente A]. Na de fusie van deze gemeente met de gemeente [naam gemeente B] per 1 januari 2006 is betrokkene overgeplaatst naar het gemeentehuis te [plaatsnaam] waar zij soortgelijke werkzaamheden verrichtte bij de sector [naam sector].
1.2. Na een heftige aanvaring met haar direct leidinggevende heeft betrokkene zich op 21 februari 2006 ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft na onderzoek van betrokkene appellant geadviseerd met betrokkene een time-out af te spreken en daarna door middel van mediation met elkaar in gesprek te gaan. Mediation is gestart maar tijdens het tweede mediationgesprek door de mediator beëindigd, omdat zij bij beide partijen onvoldoende uitgangspunten vond voor continuering van de gesprekken. Toen betrokkene niet wilde ingaan op een uitnodiging van haar sectorhoofd van 24 mei 2006 om op 29 mei 2006 te bespreken wat er moest gebeuren om haar te kunnen laten hervatten, heeft appellant betrokkene schriftelijk uitgenodigd voor een werkhervattingsgesprek op 29 mei 2006. In die uitnodiging is tevens vermeld dat het niet ingaan op dat verzoek wordt beschouwd als plichtsverzuim op basis van artikel 16:1:1 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) en dat dit reden kan zijn voor het opleggen van een disciplinaire maatregel.
1.3. Betrokkene is op 29 mei 2006 zonder opgaaf van redenen niet verschenen. Betrokkene heeft daarna geen gevolg gegeven aan uitnodigingen voor een werkhervattingsgesprek op 2 en 7 juni 2006 omdat zij zich tijdens een dergelijk gesprek wilde laten ondersteunen en zij nog niemand gevonden had die haar kon ondersteunen. In reactie op de mededeling van betrokkene dat zij niet deelneemt aan een gesprek op 16 juni 2006 vanwege de gekozen locatie (het gemeentehuis in [naam gemeente A]), heeft appellant bij brief van 15 juni 2006 aangegeven dat het gesprek op 16 juni 2006 doorgang zou vinden. Daaraan is toegevoegd dat als betrokkene op 16 juni 2006 niet verschijnt, appellant betrokkene opdraagt zich op woensdag 21 juni 2006 te melden bij de balie van het gemeentehuis in [plaatsnaam] om haar werkzaamheden te hervatten. Tevens is meegedeeld dat een ontslagprocedure zal worden gestart als betrokkene geen gehoor geeft aan de opdracht tot werkhervatting. Betrokkene is op 16 juni 2006 niet verschenen en heeft op 21 juni 2006 haar werkzaamheden niet hervat.
1.4. Het niet verschijnen op de werkhervattingsgesprekken van 29 mei, 2 juni en 7 juni 2006 is voor appellant reden geweest om betrokkene bij besluit van 12 juni 2006 (hierna: kortingsbesluit) een disciplinaire straf op te leggen bestaande uit korting op het salaris, ter hoogte van het bedrag van de laatste twee periodieken. De straf is met onmiddellijke ingang opgelegd gedurende de periode dat het werk niet wordt hervat met een minimale duur van 2 maanden. Het bezwaar van betrokkene tegen het kortingsbesluit is bij besluit van 17 augustus 2006 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.5. Appellant heeft vervolgens bij besluit van 13 juli 2006 (hierna: ontslagbesluit) betrokkene op grond van artikel 8:1:13 van de CAR/UWO de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd, vanwege het niet verschijnen op de latere werkhervattingsgesprekken en het niet voldoen aan de opdracht tot werkhervatting. Het ontslagbesluit is na bezwaar van betrokkene gehandhaafd bij een op 1 september 2006 verzonden besluit (hierna: besluit 2). In besluit 2 heeft het college het verzuim hersteld dat betrokkene niet op de hoogte is gebracht van een hersteldverklaring met terugwerkende kracht per 21 februari 2006.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van betrokkene tegen besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, de besluiten 1 en 2 vernietigd, het kortingsbesluit en het ontslagbesluit herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de geschillen zich toespitsen op de vraag of betrokkene ten tijde in de gedingen van belang al dan niet arbeidsongeschikt was. Volgens de rechtbank is beantwoording van die vraag van belang, omdat de hoofdstukken 7 en 8 van de CAR/UWO bepalingen bevatten die, anders dan de artikelen 16:1:1, 16:1:2, eerste lid, en 8:13 van de CAR/UWO specifiek betrekking hebben op de aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek respectievelijk ontslag van een ambtenaar wegens arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank was betrokkene in de periode hier in geding arbeidsongeschikt wegens ziekte en zijn de besluiten 1 en 2 op een verkeerde grondslag gebaseerd. De rechtbank heeft het kortingsbesluit en het ontslagbesluit herroepen, omdat naar het oordeel van de rechtbank deze besluiten ook niet kunnen worden gebaseerd op de in het geval van arbeidsongeschiktheid geldende artikelen 7:14, tweede lid van de CAR/UWO, respectievelijk 7:9, vierde lid, en 8:5a van de CAR/UWO.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat, ongeacht de vraag of betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt moest worden geacht, betrokkene ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan uitnodigingen en/of dienstopdrachten om te verschijnen op een bepaald tijdstip en een genoemde locatie met als doel te praten over werkhervatting. Naar de overtuiging van appellant zijn de rechtens onaantastbaar geworden dienstopdrachten om te komen tot een gesprek redelijk geweest en dient het bij herhaling weigeren van betrokkene om gevolg te geven aan die uitnodigingen/dienstopdrachten aangemerkt te worden als ernstig plichtsverzuim, waarbij de opgelegde straffen van eerst een salariskorting en daarna disciplinair ontslag niet als onevenredig zijn te beschouwen.
Betrokkene heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij geen plichtsverzuim heeft gepleegd omdat zij voortdurend arbeidsongeschikt is geweest en heeft meegewerkt aan de begeleiding van de arbodienst.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad is van oordeel dat in deze gedingen niet in het midden kan worden gelaten of betrokkene wegens ziekte of gebrek ongeschikt was tot het verrichten van haar functie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gelden in het geval sprake is van ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek specifieke bepalingen die in het algemeen toepasselijkheid van de algemene bepalingen bij plichtsverzuim uitsluiten. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank in dit geval terecht gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg ziekte of gebrek doorslaggevend is of op grond van medische gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat bij en als gevolg van werkhervatting wederom uitval wegens ziekte zal plaatsvinden en/of dat werkhervatting tot schade van de gezondheid zal leiden (CRvB 30 maart 2006, LJN AW1845).
3.2. De Raad kent in dit verband doorslaggevende betekenis toe aan de rapportage van de bedrijfsarts van 28 juni 2006, waarin is vermeld dat de toenemende spanningsklachten als gevolg van het conflict zowel bij thuisblijven als bij werkhervatting blijven bestaan, zolang het conflict niet wordt opgelost. Volgens de bedrijfsarts worden die klachten alleen maar erger als er geen oplossing komt, bedreigen deze spanningen de gezondheid van betrokkene en veroorzaakt deze ontregeling van de bij betrokkene bekende aandoening. De Raad kan evenmin als de rechtbank het college volgen in zijn standpunt dat een hersteldverklaring een puur administratieve handeling is, waarvan geen mededeling wordt gedaan aan de betrokkene. Een hersteldverklaring heeft tot gevolg dat betrokkene haar werk weer moet hervatten en dat kan betrokkene slechts doen als zij op de hoogte is van die hersteldverklaring. In beginsel is om die reden ook een hersteldverklaring met terugwerkende kracht niet mogelijk. Het college heeft in hoger beroep de overweging van de rechtbank niet bestreden dat betrokkene in de tijd tot aan het bestreden besluit mondeling noch schriftelijk hersteld is verklaard, waarmee vaststaat dat van een hier van belang zijnde hersteldverklaring geen sprake is. Geoordeeld moet dan ook worden dat betrokkene ten tijde in deze gedingen van belang arbeidsongeschikt was wegens ziekte of gebrek was.
3.3. Met de vaststelling dat betrokkene ten tijde in deze gedingen van belang arbeidsongeschikt wegens ziekte of gebrek was, staat tevens vast dat de rechtbank de bestreden besluiten op goede gronden heeft vernietigd.
3.4. De Raad overweegt verder dat het college zowel in zijn hoger beroepschrift als ter zitting geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd tegen de herroeping van het kortingsbesluit en van het ontslagbesluit en tegen de aan die herroeping ten grondslag gelegde overwegingen. Aan een beoordeling van dat onderdeel van de aangevallen uitspraak kan de Raad dan ook niet toekomen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. Van het college dient op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet alsnog griffierecht te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger
beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van het college een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
BvW