[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2008, 07/2671 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 oktober 2009
Namens appellante heeft mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een aanvullende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw van 22 juni 2009 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arentz-Veldkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
1.1. Appellante is ten gevolge van rugklachten tijdens haar zwangerschap op 26 januari 2004 uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster voor 15 uur per week. Na het einde van het bevallingsverlof heeft zij niet meer in haar werkzaamheden hervat. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per einde wachttijd is zij op 3 november 2006 onderzocht door de arts P.C.R. Menco, die heeft aangegeven dat appellante geschikt wordt geacht voor passend werk. De daarbij in acht te nemen beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 6 november 2006. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige G.M.G. van der Sman vastgesteld dat appellante ongeschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid als schoonmaakster, maar dat zij nog wel geschikt wordt geacht voor de op basis van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerde functies. Op basis van drie van deze functies (inpakker, productiemedewerker/samensteller en productiemedewerker textiel) heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op minder dan 35%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2006 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 23 mei 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.2. Bij besluit van 8 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe en van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, met toekenning van vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante in de primaire fase niet is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts en dat gebrek niet is hersteld in de bezwaarfase, nu de bezwaarverzekeringsarts appellante niet zelf heeft gezien en onderzocht. Omdat appellante in de beroepsfase alsnog door een bezwaarverzekeringsarts is onderzocht, heeft de rechtbank bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het Uwv de lichamelijke belastbaarheid van appellante op de FML juist heeft weergegeven. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de arbeidskundige beoordeling genoegzaam heeft onderbouwd in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundige. Mitsdien heeft het Uwv volgens de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 mei 2006 terecht en op goede gronden op minder dan 35% bepaald.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven. Zij handhaaft haar standpunt dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, omdat hij zich (gedeeltelijk) heeft gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek van de primaire arts. Voorts heeft zij aangevoerd dat door de bezwaarverzekeringsarts in de FML onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld met betrekking tot haar lichamelijke en psychische belastbaarheid en dat de geduide functies mitsdien voor haar niet passend zijn, omdat daarmee haar belastbaarheid wordt overschreden.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Met betrekking tot de grief van appellante dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts in de beroepsfase niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe appellante op zijn spreekuur van 6 december 2007 heeft onderzocht en daarbij beschikte over de medische informatie van de huisarts van appellante. In zijn rapportage van 7 december 2007 heeft hij op inzichtelijke wijze van zijn onderzoek verslag gedaan en gemotiveerd aangegeven dat de beperkingen van appellante die voortvloeien uit haar lichamelijke en psychische klachten in de FML zijn weergegeven. Nu door appellante in hoger beroep geen andersluidende medische gegevens zijn overgelegd, ziet de Raad geen aanleiding om aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de overschrijding van de belastbaarheid op het aspect kruipen in de functie inpakker (sbc-code 111190) overweegt de Raad dat, ook indien deze functie buiten beschouwing wordt gelaten, er voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen resteren waarop de schatting kan worden gebaseerd. In dat verband is de Raad, mede gelet op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 juni 2009, van oordeel dat de geduide functie productiemedewerker (sbc-code 111180) voor appellante geschikt kan worden geacht, omdat géén speciale kennis van de Nederlandse taal is vereist en het gaat om een relatief eenvoudige functie waarbij op de productieorder aantallen te maken producten staan en een montagetekening is bijgevoegd. Mitsdien kunnen de functies productiemedewerker (sbc-code 111180), productiemedewerker textiel (sbc-code 272043) en stikster (sbc-code 111160) aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Dit leidt niet tot vaststelling van een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%. Mitsdien heeft het Uwv terecht besloten appellante met ingang van 23 mei 2006 geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen.
4.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, komt de Raad dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009.