ECLI:NL:CRVB:2009:BK1554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2476 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren op 5 februari 1964, diende op 3 juli 2006 een aanvraag in voor een Wajong-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag met het argument dat appellant op de datum waarop hij 18 jaar werd, minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze beslissing in hoger beroep, waarbij de Raad de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen als juist beschouwde. De Raad oordeelde dat de medische situatie van appellant op en na 5 februari 1982 niet meer op verantwoorde wijze kon worden vastgesteld, aangezien appellant zijn aanvraag pas 25 jaar later indiende. Dit werd als een risico voor rekening van appellant beschouwd.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad ging in zijn overwegingen verder in op de argumenten van appellant, die stelde dat de verzekeringsarts de ernst van zijn rugklachten had onderschat. De Raad concludeerde echter dat de informatie van de behandelende sector en de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende waren om de beslissing van het Uwv te onderbouwen. De Raad vond geen reden om af te wijken van het eerdere oordeel en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. De Raad achtte geen termen aanwezig om de proceskosten te vergoeden, zoals vermeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

08/2476 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 maart 2008, 07/2341 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. G.J.J.M. Pubben, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pubben. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op 3 juli 2006 heeft appellant, die is geboren op 5 februari 1964, het Uwv verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). In verband daarmee is appellant door de verzekeringsarts onderzocht. Deze arts heeft op 7 augustus 2006 een rapport uitgebracht waarin zij tot de conclusie is gekomen dat, gelet op de rugklachten, bij appellant de arbeidsongeschiktheid reeds vóór of op het 17e jaar bestaat en dat appellant per einde wachttijd benutbare mogelijkheden heeft die hij duurzaam kan benutten. Op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts is de arbeidsdeskundige vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellant met zijn beperkingen nog geschikt is om bepaalde functies te verrichten. Op basis van een viertal voorbeeldfuncties heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd berekend op minder dan 25%. Bij besluit van 3 november 2006 heeft het Uwv geweigerd om appellant de gevraagde uitkering te verstrekken. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant op 5 februari 1982, zijnde de dag dat hij 18 jaar werd, minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2. In bezwaar heeft appellant - samengevat - naar voren gebracht dat de verzekeringsarts de ernst van zijn rugklachten heeft onderschat. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant onder andere een overzicht van de bezoeken aan zijn huisarts (huisartsjournaal) ingebracht waaruit volgens hem de ernst en de diversiteit van zijn klachten moet blijken. Appellant heeft ook verzocht om medisch te worden herkeurd.
Daarop heeft de bezwaarverzekeringsarts de medische aspecten op basis van dossiergegevens, het verhandelde op de hoorzitting van 4 juli 2007 en de schriftelijke informatie van de behandelende sector die appellant in bezwaar heeft ingebracht, herbeoordeeld. In zijn rapportage van 18 juli 2007 is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. In navolging hiervan heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het door de bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek zorgvuldig was en zij zag geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de aan appellant voorgelegde functies zijn aan te merken als arbeid die wat betreft de daarin voorkomende belasting in overeenstemming is met appellants beperkingen op 5 februari 1982.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins heeft de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat het onderzoek dat deze artsen hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant onzorgvuldig is geweest. Zoals de Raad reeds meerdere malen eerder heeft overwogen betekent de enkele omstandigheid dat een bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en dat een zelfstandig medisch onderzoek van de betrokkene door de bezwaarverzekeringsarts achterwege is gebleven niet dat daarom al sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. Te minder reden ziet de Raad daarvoor nu het hier een datum in geding betreft van ongeveer 25 jaar geleden. De Raad kan niet inzien op welke wijze een door de bezwaarverzekeringsarts eigen verricht lichamelijk onderzoek van appellant van toegevoegde waarde kan zijn. Nu appellant zijn aanvraag om een uitkering eerst op 3 juli 2006 heeft ingediend, derhalve meer dan 25 jaar na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, en niet kan worden ingezien dat appellant niet in staat was deze vraag eerder in te dienen, moet naar vaste jurisprudentie van de Raad het nadeel van de omstandigheid dat de medische situatie van appellant op en na 5 februari 1982 niet meer op verantwoorde wijze is vast te stellen voor rekening en risico van appellant worden gebracht.
3.2. Naar aanleiding van de door appellant ingebrachte informatie van de psycholoog, J. Slag, van 15 mei 2008 en van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige, A.J.T. Bosma, ongedateerd, overweegt de Raad dat de daarin genoemde psychische en lichamelijke klachten van appellant niet tot het oordeel kunnen leiden dat het door het Uwv in het bestreden besluit gehandhaafde standpunt omtrent de bij appellant op zijn 18e jaar bestaande medische beperkingen onjuist is. Immers in het meergenoemde huisartsjournaal wordt in de periode van 1983 tot 1990 in het geheel geen melding gemaakt van rugklachten en psychische klachten.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
TM