ECLI:NL:CRVB:2009:BK1549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6463 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding door het Uwv na onrechtmatig WAO-besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens geleden schade als gevolg van een onrechtmatig besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 5 juli 2002, waarbij hem een WAO-uitkering werd geweigerd. De Raad oordeelde dat de door appellant ingediende stukken onvoldoende waren om het verzoek tot schadevergoeding te onderbouwen. Het Uwv had eerder het bezwaar van appellant tegen een besluit van 21 juni 2005 niet-ontvankelijk verklaard, en tegen dit besluit was geen rechtsmiddel aangewend, waardoor de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding al in rechte vaststond. De Raad concludeerde dat er geen causaal verband kon worden aangetoond tussen het onrechtmatige WAO-besluit en de door appellant gestelde schade, zoals het mislopen van een remigratie-uitkering en minder ontvangen huursubsidie. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet was overschreden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, met de overweging dat appellant niet de schadebeperkende maatregelen had genomen die redelijkerwijs van hem verwacht mochten worden. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld door de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding te handhaven.

Uitspraak

07/6463 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 september 2007, 06/7515 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met vermelding van het volgende.
1.1. Bij besluit van 5 juli 2002 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 4 juli 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluiten van 21 november 2002 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 14 april 2002 recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet alsmede een bovenwettelijke uitkering (hierna: werkloosheidsuitkering). Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft het Uwv alsnog aan appellant met ingang van 4 juli 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. In september 2004 is de nabetaling aan WAO-uitkering van een bedrag van € 19.502,67 aan appellant gedaan. Bij besluiten van 16 maart 2005 heeft het Uwv de over de periode van december 2002 tot en met oktober 2004 onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkering tot een bedrag van € 30.838,76 respectievelijk € 1.071,29 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 7 november 2005 heeft het Uwv meegedeeld dat de totale vordering aan onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkering wordt beperkt tot € 19.502,67, zijnde het bedrag van de WAO-uitkering dat over dezelfde periode is nabetaald. In februari 2006 heeft appellant dit laatste bedrag aan het Uwv voldaan.
1.2. Bij brief van 30 mei 2005 heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van de omstandigheid dat het Uwv met terugwerkende kracht zijn WAO-uitkering heeft nabetaald. Omdat het Uwv die nabetaling niet heeft verrekend met de ontvangen werkloosheidsuitkering heeft hij voor het jaar 2004 een hogere belastingaanslag gekregen. Voorts heeft hij ten gevolge van zijn hogere inkomen over dat jaar minder huursubsidie ontvangen en is de ouderbijdrage studiefinanciering op een hoger bedrag vastgesteld. Daarnaast heeft appellant zijn remigratie naar Bulgarije moeten uitstellen waardoor hij een remigratie-uitkering is misgelopen.
1.3. Bij besluit van 30 november 2005 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en bij brief van 4 mei 2006 zijn verzoek uitgebreid met een verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaalde WAO-uitkering en vergoeding van de in verband met de uitgestelde remigratie misgelopen inkomsten uit een in Bulgarije afgesloten arbeidscontract. Appellant heeft zijn vordering ter zake van de ouderbijdrage studiefinanciering laten vallen.
1.4. Op de bezwaren van appellant is beslist bij besluiten van 31 juli 2006, 24 november 2006 en 25 april 2007 (hierna: het bestreden besluit). Het Uwv heeft de bezwaren ongegrond verklaard, omdat de gestelde schade ten aanzien van de remigratie en de huursubsidie niet in zodanig verband staat met de besluiten van 5 juli 2002 en 21 november 2002, dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die besluiten kan worden aangemerkt. Met betrekking tot de afwijzing van vergoeding van de gestelde fiscale schade heeft het Uwv erop gewezen dat appellant in 2004 een geruime periode de gelegenheid heeft gehad een bedrag aan ten onrechte betaalde werkloosheidsuitkering te restitueren, doch dat appellant dit heeft nagelaten, terwijl het overigens op basis van de door appellant ingezonden stukken niet mogelijk is de fiscale schade vast te stellen. Met betrekking tot de wettelijke rente over de nabetaalde WAO-uitkering heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onrechtmatige besluitvorming. Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het Uwv overigens, naar de Raad op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting moet vaststellen, een bedrag van € 416,25 aan wettelijke rente aan appellant toegekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat door het Uwv is erkend dat het besluit van 5 juli 2002, waarbij geweigerd is appellant een WAO-uitkering toe te kennen, onjuist is en derhalve genomen is in strijd met de wet. Daarmee is sprake van onrechtmatig handelen door het Uwv. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door appellant gestelde schade, wat daarvan verder ook zij, direct samenhangt met zijn opstelling. Bij appellant kon er geen misverstand over bestaan dat de nabetaling van de WAO-uitkering diende te leiden tot een verrekening met de reeds betaalde werkloosheidsuitkering. Het had op de weg van appellant gelegen om, in overleg met het Uwv, de ten onrechte uitbetaalde uitkeringsbedragen zo spoedig mogelijk terug te betalen. Appellant heeft dit echter niet gedaan. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat appellant niet de schadebeperkende maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem mochten worden verwacht. Met betrekking tot de vordering van appellant tot vergoeding van de geleden immateriële schade ten gevolge van de lange duur van de procedure heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant ruimschoots is gecompenseerd nu de terugvordering is beperkt en hem een bedrag van € 12.407,38 is kwijtgescholden.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn verzoeken om vergoeding van de door hem geleden schade gehandhaafd. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant opnieuw vele door hem in bezwaar en beroep ingebrachte stukken overgelegd. Hij heeft verder aangevoerd dat hij reeds in 2004 heeft getracht de door hem geleden schade te beperken. Hij heeft daarbij onder meer gewezen op een drietal in september en oktober 2004 door hem gevoerde telefoongesprekken met bij naam genoemde medewerkers van het Uwv over de mogelijkheid van terugbetaling. Het Uwv was, aldus appellant, nog niet in staat hem het exacte terug te betalen bedrag te noemen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij ter zitting van de Raad een brief van 18 oktober 2004 van het Uwv overgelegd, verzonden naar aanleiding van een met een medewerker van het Uwv door appellant op 30 september 2004 gevoerd telefoongesprek. Ter zitting heeft appellant verder zijn vordering in die zin gewijzigd dat hij niet heeft beoogd de wettelijke rente over de in 2004 nabetaalde WAO-uitkering te vorderen, maar de wettelijke rente vanwege de vertraging in de uitbetaling van de gevorderde schadevergoeding. Tot slot heeft appellant zijn verzoek herhaald om toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. In dit kader is een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak onderschreven. Aan het Uwv is uit de stukken niet gebleken dat appellant in september en oktober 2004 telefonisch contact heeft opgenomen met het verzoek om direct tot terugbetaling over te kunnen gaan. Voorts heeft het Uwv benadrukt dat appellant niet met bewijsstukken is gekomen op basis waarvan de gestelde schade kan worden beoordeeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij de beoordeling van een zelfstandig schadebesluit van het Uwv, zoals het onderhavige, wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Naar vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer de uitspraak van 19 februari 2009, LJN BH4015) is met de erkenning van de onrechtmatigheid van een besluit, tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan gegeven. Dit betekent dat op het bestuursorgaan in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit te vergoeden.
4.2. De Raad stelt vast dat het Uwv de onrechtmatigheid van het besluit van 5 juli 2002 heeft erkend. Het Uwv neemt echter het standpunt in dat de diverse opgevoerde schadeposten niet (voldoende) zijn geadstrueerd dan wel dat daarvan het causaal verband met het onrechtmatige besluit van 5 juli 2002 ontbreekt.
4.3. Appellant heeft verschillende schadeposten gesteld, waarop de Raad hieronder achtereenvolgens zal ingaan.
4.3.1. Appellant heeft gesteld dat hij ten gevolge van de dubbele betaling in 2004 van enerzijds de werkloosheidsuitkering en anderzijds de WAO-uitkering aangeslagen is voor een hoger bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekering. Het Uwv heeft in bezwaar appellant erop gewezen dat bij de berekening van de fiscale schade een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de verschuldigde inkomstenbelasting en de premie volksverzekering over de jaren 2004 (het jaar van de dubbele betaling) en 2006 (het jaar van terugbetaling) aan de hand van de in die jaren vastgestelde belastbare som met de inkomstenbelasting en premie volksverzekering die verschuldigd zou zijn indien de werkloosheids- en WAO-uitkering naar de juiste bedragen zouden zijn betaald. De Raad stelt vast dat appellant in de fase van beroep wel de definitieve aanslag over 2004 heeft ingezonden, doch tot en met het hoger beroep heeft nagelaten de definitieve aanslagen van de jaren daarna te overleggen. De Raad is van oordeel dat de door appellant ingezonden stukken onvoldoende zijn om het verzoek te kunnen toewijzen, zodat reeds op die grond het verzoek tot vergoeding van fiscale schade terecht is afgewezen.
4.3.2. Met betrekking tot de schade als gevolg van misgelopen huursubsidie overweegt de Raad dat bij brief van 11 juni 2005 de toenmalige gemachtigde van appellant terzake ook een verzoek heeft ingediend, welk verzoek door het Uwv bij besluit van 21 juni 2005 is afgewezen. Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat het Uwv het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2005 niet-ontvankelijk heeft verklaard bij besluit van 7 december 2005 en dat tegen laatstgenoemd besluit door of namens appellant geen rechtsmiddel is aangewend. De afwijzing van het verzoek om schadevergoeding vanwege minder ontvangen huursubsidie over 2004 staat derhalve reeds in rechte vast.
4.3.3. Met betrekking tot het verzoek van appellant tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van de uitgestelde remigratie overweegt de Raad als volgt. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat de Sociale Verzekeringsbank bij besluit van 24 mei 2005 heeft beslist dat appellant geen recht heeft op remigratie-voorzieningen omdat hij ondanks diverse verzoeken daartoe de Nederlandse nationaliteit niet heeft opgegeven. Naar het oordeel van de Raad kan tussen het onrechtmatige WAO-besluit van 5 juli 2002 en de het mislopen van remigratie-uitkering en inkomsten uit een in Bulgarije afgesloten arbeidscontract dan ook geen rechtens relevant causaal verband worden aangenomen. Reeds op die grond komt dit verzoek derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
4.3.4. De Raad is van oordeel dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in dit geding niet is overschreden. De Raad overweegt daartoe, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Deze termijn neemt in een procedure als de onderhavige in beginsel een aanvang op het moment dat het bezwaarschrift door het bestuursorgaan is ontvangen. De Raad stelt vast dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 30 november 2005 op 12 januari 2006 door het Uwv is ontvangen, zodat tot aan de dag van deze uitspraak nog geen vier jaar zijn verstreken.
4.3.5. De Raad komt tot de slotsom dat het Uwv bij het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek van appellant van 30 mei 2005 tot vergoeding van de geleden schade ten gevolge van het WAO-besluit van 5 juli 2002 terecht heeft gehandhaafd.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, dient te worden bevestigd. De stelling van appellant dat hij voldoende schadebeperkende maatregelen heeft genomen, kan onbesproken blijven. Voor vergoeding van wettelijke rente in verband met vertraging in de uitbetaling van de gevorderde schadevergoeding, als door appellant is verzocht, is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof als voorzitter en H. Bedee en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009.
(get.) C.P.M. van der Kerkhof.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR