ECLI:NL:CRVB:2009:BK1497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6903 WWB + 08-6910 WWB + 08-6911 WWB + 08-6912 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening in verband met inkomsten uit arbeid en bezit van een auto

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van bijstandsverlening aan appellanten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Pijnacker-Nootdorp. Appellanten ontvingen vanaf 22 november 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft de bijstand beëindigd op 9 december 2003, omdat appellant zich in een andere gemeente had ingeschreven. De zaak kwam aan het licht na een melding van de Sociale Recherche dat appellant mogelijk inkomsten uit het bezorgen van kranten had. Het College heeft vervolgens besluiten genomen tot herziening en intrekking van de bijstand over verschillende periodes, waarbij het College stelde dat appellant in de periode in geding dagelijks kranten bezorgde en dat hij een auto bezat die niet was gemeld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bewijslast voor het standpunt van het College rust op het College zelf. De Raad concludeert dat het College niet heeft aangetoond dat appellant meer dan incidenteel kranten heeft bezorgd. De Raad wijst op de verklaringen van getuigen en de inconsistenties in het bewijs dat door het College is aangedragen. Daarnaast oordeelt de Raad dat het College niet voldoende heeft aangetoond dat de auto, die op naam van appellant stond, daadwerkelijk tot zijn vermogen behoorde. De Raad vernietigt de besluiten van het College en verklaart de beroepen gegrond, met de verplichting voor het College om nieuwe besluiten te nemen op basis van deze uitspraak. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

08/6903 WWB
08/6910 WWB
08/6911 WWB
08/6912 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 oktober 2008, 08/351 en 08/354 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Pijnacker-Nootdorp (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.C. Schmidt, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Poldermans, werkzaam bij de gemeente Pijnacker-Nootdorp.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 22 november 1996 van het College bijstand naar de
norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij het toekenningsbesluit van 23 januari 1997 is het vermogen vastgesteld op een bedrag van
f. 11.033,13 (€ 5.006,62). Met ingang van 9 december 2003 heeft het College de gezinsbijstand beëindigd omdat appellant zich in de gemeente ’s-Gravenhage heeft laten inschrijven. Het College heeft met ingang van die datum aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
1.1. Naar aanleiding van een melding van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Pijnacker-Nootdorp dat appellant vanaf 9 december 2003 feitelijk bij appellante was blijven wonen en tevens werkzaamheden zou verrichten als bezorger van kranten en daaruit inkomsten zou ontvangen, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de Sociale Recherche onder andere dossieronderzoek verricht, bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, getuigen gehoord en observaties verricht.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluiten van 26 en 27 september 2005 de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot 9 december 2003 herzien (lees: ingetrokken), de bijstand van appellante over de periode van 9 december 2003 tot en met 6 april 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 105.963,88 van appellante teruggevorderd en tot een bedrag van € 103.066,24 van appellant (mede) teruggevorderd.
1.4. Bij besluiten van 11 december 2007 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 26 en 27 september 2005 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand van appellanten over de periode van 27 februari 2002 tot 9 december 2003 wordt ingetrokken en dat de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.728,56 van appellanten worden teruggevorderd. Daaraan heeft het College het standpunt ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode dagelijks kranten heeft bezorgd. Volgens het College is met betrekking tot deze werkzaamheden de inlichtingenverplichting geschonden en kan ten gevolge daarvan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Voorts ligt aan de besluiten ten grondslag dat uit het onderzoek door de Sociale Recherche is gebleken dat appellant op 6 januari 2003 voor een bedrag van € 9.500,-- een [merk auto] heeft gekocht, dat de auto op die datum op zijn naam is gezet en dat ook daarvan geen melding aan het College is gedaan. Volgens het College behoorde de auto tot het vermogen van appellanten, is het vrij te laten vermogen met een bedrag van € 4.556,62 overschreden en hadden appellanten op dit bedrag moeten interen. Daarvan uitgaande heeft het College subsidiair vastgesteld dat appellanten in de periode van 6 januari 2003 tot en met 5 april 2003 geen recht op bijstand hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
11 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voeren aan dat niet appellant, maar hun drie oudste dochters ([Z.], [R.] en [S.]) krantenwijken hadden. Zij bezorgden de kranten en de inkomsten uit die werkzaamheden werden op hun bankrekeningen gestort. Appellant sprong niet meer dan incidenteel bij met het bezorgen van de kranten, bijvoorbeeld als zijn dochters ziek waren of op school een toetsweek hadden. Hij haalde vaak de kranten op bij het uitdeelpunt zodat zij meteen konden gaan bezorgen. Met betrekking tot de [merk auto] voeren appellanten aan dat de auto niet tot hun vermogen behoorde, nu deze is bekostigd en bestemd voor gebruik door de broer van appellant die in Zweden een import en exportbedrijf heeft. Aangezien de auto niet op naam van zijn broer kon worden gezet omdat hij niet in Nederland woont, heeft appellant de auto op zijn naam laten zetten. Voorts voeren appellanten (subsidiair) aan dat bij de toekenning van bijstand per 22 november 1996 een bedrag van f. 7.000,-- (€ 3.176,46) als schuld had moeten worden gesaldeerd met het genoemde bedrag van € 5.006,62. In dat geval was de overschrijding van het vrij te laten vermogen door de aankoop van de auto niet noemenswaardig geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van het bezorgen van kranten
4.1.1. De Raad stelt voorop dat het besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit is, waarbij het aan het College is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast met betrekking tot het standpunt van het College dat appellant in de periode in geding dagelijks kranten heeft bezorgd, in beginsel op het College rust.
4.1.2. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College in die bewijslast niet is geslaagd. Naar het oordeel van de Raad is niet komen vast te staan dat appellant in de periode in geding meer dan incidenteel kranten heeft bezorgd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.3. Blijkens de gedingstukken heeft getuige [naam getuige] op 26 april 2004 ten overstaan van de Sociale Recherche verklaard dat zij al jaren een krantenuitdeelpunt achter haar woning had. Vijf krantenwijken stonden op naam van de dochters van appellanten geregistreerd. Appellant kwam al een paar jaar dagelijks drie krantenwijken ophalen, ’s morgens één wijk van het Algemeen Dagblad en ’s middags één wijk van de Haagsche Courant en één van het NRC Handelsblad. [getuige] verklaarde niet te weten wie deze kranten daadwerkelijk rondbracht, maar zij vermoedde dat deze door appellant zelf werden weggebracht. Verder werd ’s morgens één krantenwijk van het Algemeen Dagblad opgehaald door [Z.] en één door [S.].
4.1.4. Uit deze verklaring van [getuige] kan naar het oordeel van de Raad niet worden opgemaakt dat appellant de feitelijke bezorger van een of meer krantenwijken was dan wel dat hij meer dan incidenteel kranten bezorgde. Voorts stemt deze verklaring niet geheel overeen met de door de Sociale Recherche bij het Algemeen Dagblad verkregen inlichtingen, omdat uit die inlichtingen blijkt dat [S.] en [Z.] ieder één krantenwijk van die krant op hun naam hadden staan en van een derde krantenwijk van het Algemeen Dagblad geen melding wordt gemaakt. Verder hecht de Raad in dit verband waarde aan de door het College niet betwiste stelling van appellanten dat de kranten in de periode in geding niet werden uitgedeeld door [getuige] maar door haar toenmalige echtgenoot, [naam toenmalige echtgenoot], en dat [getuige] in verband met hun scheiding de uitdeling slechts een aantal maanden in 2004 voor haar rekening heeft genomen. Volgens een door appellanten ingebrachte schriftelijke verklaring van [toenmalige echtgenoot] hebben [Z.], [R.] en [S.] in de periode van 1999 tot 2004 iedere dag kranten bezorgd. De Raad acht in dit verband daarnaast van belang dat de Sociale Recherche noch het College navraag heeft gedaan bij het NRC Handelsblad over het bezorgen van kranten.
4.1.5. Voor het standpunt van het College kan naar het oordeel van de Raad evenmin steun worden gevonden in een melding van 27 februari 2002 van appellant aan de politie dat hij bij het bezorgen van zijn kranten verdachte omstandigheden bij een flat heeft gezien. Uit het enkele gebruik van de woorden “zijn kranten” kan niet worden opgemaakt dat hij dagelijks kranten rondbracht.
4.1.6. Hetzelfde geldt voor de verklaring van getuige [naam getuige] op 22 april 2004 ten overstaan van de Sociale Recherche dat hij weet dat appellant ’s morgens altijd op een brommer in [naam gemeente] kranten rondbrengt. Uit de verklaring blijkt immers niet of deze wetenschap op eigen waarnemingen van [naam getuige] berust, op welke waarnemingen deze wetenschap berusten en op welke periode de waarnemingen betrekking hebben.
4.1.7. Nu niet is komen vast te staan dat appellant in de periode in geding meer dan incidenteel kranten heeft bezorgd, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesteld dat met betrekking tot het bezorgen van kranten de inlichtingenverplichting is geschonden. Bij brief van 18 mei 2002 heeft bijstandsconsulent R. Berserik aan appellanten medegedeeld voornemens te zijn hen op 23 mei 2002 thuis te bezoeken. Reden daarvoor was volgens de brief dat appellant wegens een hernia niet kon deelnemen aan een traject via Stichting Werkplan, maar dat werd gezien dat hij steeds kranten bezorgde. Blijkens het verweerschrift van het College heeft de bijstandsconsulent later over het gesprek verklaard dat hij daarbij heeft aangegeven dat het geen probleem was als appellant incidenteel zijn dochters hielp, maar dat hij het wel moest melden als hij zelf structureel kranten bezorgde. De Raad leidt hieruit af dat appellant van het College toestemming heeft gekregen voor het incidenteel bezorgen van kranten en dat van die incidentele werkzaamheden geen melding hoefde te worden gemaakt.
4.1.8. Uit hetgeen onder 4.1.2 tot en met 4.1.7 is overwogen volgt dat de besluiten van 11 december 2007, voor zover deze betrekking hebben op het bezorgen van kranten door appellant, niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid en genomen en ondeugdelijk zijn gemotiveerd, en daarom in strijd zijn met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2. Ten aanzien van het bezit van de [merk auto]
4.2.1. Op grond van gegevens van de Dienst voor het Wegverkeer staat vast dat het kentekenbewijs van de [merk auto] met ingang van 6 januari 2003 op naam van appellant stond. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat de auto een bestanddeel van diens vermogen vormde waarover hij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs de beschikking kon verkrijgen, en is het aan appellanten om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. De stellingen van appellanten en de door hen ingebrachte schriftelijke verklaringen van onder andere de broer van appellant zijn niet onderbouwd met objectieve en controleerbare gegevens.
4.2.2. Gelet op de door appellanten niet betwiste waarde van de auto van € 9.500,-- staat vast dat met ingang van 5 januari 2003 het vrij te laten vermogen is overschreden, zodat appellanten vanaf die datum geen recht op bijstand hadden. Nu appellanten van het bezit van de auto geen melding hebben gemaakt, hebben zij naar het oordeel van de Raad de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) geschonden. Uit het voorgaande volgt dat het College bevoegd was om de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB in te trekken.
4.2.3. Ten aanzien van de periode van de intrekking overweegt de Raad het volgende. Het College heeft in het verweerschrift erkend dat bij de vaststelling van het vermogen bij de toekenning van bijstand het onder 3 genoemde bedrag van f. 7.000,-- (€ 3.176,46) buiten beschouwing had moeten blijven. Dit betekent dat het onder 1.4 weergegeven standpunt van het College dat appellanten vanwege het bezit van de auto in de periode van 6 januari 2003 tot en met 5 april 2003 geen recht op bijstand hebben eveneens in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de besluiten van 11 december 2007 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren van appellanten dienen te beslissen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 11 december 2007;
Bepaalt dat het College nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan appellanten en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MM