ECLI:NL:CRVB:2009:BK1250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/3385 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering op basis van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 25 april 2008 zijn beroep tegen de weigering van een WAZ-uitkering ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1988 arbeidsongeschikt is door rugklachten, had in 2004 een WAZ-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uwv geweigerd. De rechtbank had de medische grondslag van het besluit van het Uwv in stand gelaten, maar appellant stelde dat er nieuwe feiten waren die de herziening van het besluit rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 23 oktober 2009 behandeld. Appellant voerde aan dat hij sinds 1988 ook schouderklachten had, die niet eerder waren onderzocht. Het Uwv had in eerdere besluiten gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissingen onjuist maakten. De rechtbank had geoordeeld dat de schouderafwijkingen geen relevant nieuw feit waren, omdat er geen bewijs was dat deze al bestonden ten tijde van de eerdere besluiten.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en stelde vast dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist dat nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangetoond. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er relevante nieuwe feiten waren die de eerdere afwijzing van de WAZ-uitkering konden rechtvaardigen. Daarom kon het hoger beroep niet slagen en werd de aangevallen uitspraak bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier F. Heringa. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 oktober 2009.

Uitspraak

08/3385 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 april 2008, 07/2978 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2009, waar appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Op 14 juni 1988 is appellant wegens rugklachten uitgevallen van zijn werk bij een zuivelfabriek. Met ingang van 14 juni 1989 is aan hem een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant is laatstelijk voor 55 uur per week werkzaam geweest als zelfstandig zuivelbereider.
1.2. Op 7 oktober 2004 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd. Hij heeft daarbij gesteld dat hij beperkingen bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden ondervindt als gevolg van rugklachten, knieklachten en klachten aan zijn ellebogen.
1.3. Bij besluit van 15 november 2004 heeft het Uwv geweigerd om aan hem met ingang van 13 oktober 2004 een WAZ-uitkering toe te kennen. Appellant heeft dit besluit tot in beroep bij de rechtbank bestreden. De rechtbank heeft het beroep weliswaar gegrond verklaard, maar de medische grondslag van het besluit van het Uwv in stand gelaten. Appellant heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.4. Appellant heeft bij brief van 2 april 2007 aan het Uwv verzocht om terug te komen van zijn eerdere beslissingen. Volgens appellant zijn er ten aanzien van zijn schouderklachten nieuwe medische feiten vastgesteld door de orthopaedisch chirurg
dr. W.H.J. Kok. Op grond van die nieuwe gegevens zouden zwaardere beperkingen aangenomen moeten worden voor schoudergebruik.
1.5. Bij besluit van 4 september 2007 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de genomen beslissingen onjuist zouden zijn. Het Uwv heeft dan ook besloten om niet terug te komen op het gestelde in het besluit van 15 november 2004. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 22 oktober 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport van 16 oktober 2007 van de bezwaarverzekeringsarts T. Miedema. Miedema heeft gesteld dat de orthopaedisch chirurg Kok schouderafwijkingen heeft vastgesteld, maar dat hij desgevraagd niet kan aangeven hoelang deze schouderafwijkingen al bestaan. Ook ten aanzien van de beoordelingsdatum 13 oktober 2004 staat niet met zekerheid vast dat de afwijkingen toen al bestonden. Voor het bestaan van schouderafwijkingen reeds vóór 1989 is al helemaal geen bewijs volgens Miedema.
2.1. Appellant heeft in beroep gesteld dat hij al sinds 1988, bij aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid, last had van zijn schouders maar dat hij hiervoor nooit is onderzocht. Nu nader onderzoek door de orthopaedisch chirurg heeft aangetoond dat wel degelijk sprake is van schouderproblemen, moet dit worden aangemerkt als nieuw feit.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft gewezen op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarin is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken op geen enkele wijze is gebleken dat appellant in 1988 al beperkingen had als gevolg van schouderproblemen. Dit is evenmin gebleken ten aanzien van 2004. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gevonden afwijking aan de schouders geen relevant nieuw feit betreft in de zin van artikel 4:6 van de Awb, met name omdat geen relatie kan worden gelegd met de eerdere klachten van appellant.
3.1. De Raad stelt voorop dat artikel 4:6 van de Awb met zich brengt dat ook de Raad niet het oorspronkelijke weigeringsbesluit in volle omvang kan heroverwegen. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient ook de Raad uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Raad onderschrijft het onder 2.2 weergegeven oordeel van de rechtbank.
3.2. Ten aanzien van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
Appellant voert aan dat hij in 1984 tijdens zijn werkzaamheden van een ladder is gevallen en dat de schouderklachten daardoor zijn ontstaan. De Raad stelt echter vast dat die stelling niet met objectief-medische gegevens kan worden onderbouwd. In een brief van 24 augustus 2009 geeft appellant aan dat in een belastbaarheidspatroon dat in december 1988 is opgesteld al een beperking is opgenomen voor bovenhands werken, hetgeen erop wijst dat er toen al sprake was van een schouderbeperking. De bezwaarverzekeringsarts T. Miedema heeft hierop in zijn rapport van 27 augustus 2009 een reactie gegeven waarin hij aangeeft dat het gebruikelijk is om bij mensen met rugproblemen, naast directe rugbeperkingen, ook een beperking voor bovenhands werken toe te kennen omdat men daarbij met een holle rug staat, wat erg rugbelastend is. De beperking heeft dus te maken met de rugproblematiek.
De Raad ziet geen aanleiding om aan deze verklaring van Miedema te twijfelen.
3.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2009.
(get.) J.P.M. Zeijen.
(get.) F. Heringa.
TM