ECLI:NL:CRVB:2009:BK1234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1973 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en de redelijkheid van het College's besluit

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant ontving een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had appellant toestemming gegeven om gebruik te maken van een postadres, met de verplichting om zijn post elke twee weken op te halen. In het kader van een heronderzoek naar zijn recht op bijstand, werd appellant uitgenodigd om op 10 augustus 2006 op gesprek te komen en gegevens mee te nemen. Appellant heeft hieraan geen gevolg gegeven, wat leidde tot opschorting van zijn bijstandsrecht. Vervolgens heeft het College op 23 augustus 2006 de bijstand van appellant definitief beëindigd, omdat hij niet op de oproep was verschenen en zijn verplichtingen niet was nagekomen.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het College hem geen redelijke hersteltermijn had gegund. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan zijn bijstandsuitkering waren verbonden. De Raad benadrukte dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig ophalen van zijn post en dat hij niet had aangetoond dat hij de benodigde gegevens tijdig had ingeleverd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 oktober 2009.

Uitspraak

08/1973 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2008, 07/15 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2009. Voor appellant is verschenen mr. Haring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 8 maart 2004 heeft het College appellant toestemming gegeven om gebruik te maken van het postadres [adres] te Amsterdam (hierna: postadres). Daaraan is onder meer de verplichting verbonden dat appellant zijn post 1 keer per 2 weken komt ophalen.
1.2. Bij brief van 25 juli 2006 is appellant, in het kader van een heronderzoek naar zijn recht op bijstand, door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) uitgenodigd om op 10 augustus 2006 op gesprek te komen en bij die gelegenheid diverse gegevens mee te nemen. Appellant heeft aan die uitnodiging geen gevolg gegeven.
1.3. Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het College het recht van appellant op bijstand met ingang van 10 augustus 2006 opgeschort. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant aan de hiervoor vermelde uitnodiging geen gevolg heeft gegeven. In dat besluit is voorts geconstateerd dat appellant zijn post voor het laatst op 24 juli 2006 heeft opgehaald en is appellant gewezen op zijn verplichting om zijn post 1 keer per 2 weken op te halen. Aan appellant is tevens meegedeeld dat hij op 18 augustus 2006 op het kantoor van de DWI wordt verwacht. Aan deze mededeling is de waarschuwing verbonden dat, indien appellant onvoldoende gevolg geeft aan het opschortingsbesluit, zijn uitkering definitief wordt beëindigd.
1.4. Appellant heeft geen gevolg gegeven aan de oproep om op 18 augustus 2006 op het kantoor van de DWI te verschijnen. Daarin heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 23 augustus 2006 de bijstand van appellant met ingang van 10 augustus 2006 te beëindigen.
1.5. Bij brief van 28 augustus 2006 is bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de inhoud van de voor dit geding van belang zijnde wettelijke bepalingen (artikel 54, eerste, tweede en vierde lid, van de WWB) verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB genomen opschortingsbesluit. In dit geding ligt dus uitsluitend ter beoordeling voor de vraag of de in het besluit van 21 november 2006 gehandhaafde intrekking van de bijstand met ingang van 10 augustus 2006 stand kan houden. Deze intrekking is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB. Naar vaste rechtspraak van de Raad staat in het kader van een heroverweging van een dergelijk besluit uitsluitend ter beoordeling of betrokkene verwijtbaar heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde medewerking te verlenen en de gevraagde gegevens te verstrekken.
4.3. Vaststaat dat appellant op 18 augustus 2006 niet voor een gesprek op het kantoor van de DWI is verschenen en dat hij de bij brief van 25 juli 2006 gevraagde gegevens niet uiterlijk op die datum heeft overgelegd.
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het geconstateerde verzuim omdat het College hem geen redelijke hersteltermijn heeft gegund. De Raad overweegt daarover in de eerste plaats dat de vraag of de in het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn aanvaardbaar is in dit geding als zodanig niet aan de orde kan komen, nu tegen het opschortingsbesluit geen bezwaar is gemaakt.
4.5. Voor zover appellant betoogt dat de hersteltermijn zo kort is gesteld dat hij niet (tijdig) van het opschortingsbesluit op de hoogte kon zijn en dat het hem daarom niet kan worden verweten dat hij de gegeven hersteltermijn ongebruikt heeft laten verstrijken, overweegt de Raad het volgende. Niet in geschil is dat appellant zijn post op 24 juli 2006 heeft opgehaald. Wanneer appellant zou hebben voldaan aan zijn verplichting om zijn post 1 keer per 2 weken op te halen, zou hij de uitnodigingsbrief van 25 juli 2006 tijdig - dat wil zeggen nog voor 10 augustus 2006 - hebben kunnen lezen.
In het besluit van 10 augustus 2006 heeft het College geconstateerd dat appellant zijn post na 24 juli 2006 niet meer had opgehaald. Appellant heeft niet tegengesproken dat het besluit van 10 augustus 2006 op die datum in zijn postvak aan zijn postadres is gedeponeerd. Appellant is evenwel ook in de periode van 10 augustus 2006 tot en met 18 augustus 2006 niet bij dat adres langs geweest om zijn post op te halen. Als appellant dat wel had gedaan had hij de uitnodigingsbrieven van 25 juli 2006 en van 10 augustus 2006 in zijn postvak aangetroffen. Dat appellant de gegeven hersteltermijn ongebruikt voorbij heeft laten gaan kan hem derhalve worden verweten.
4.6. De Raad komt dan ook evenals de rechtbank tot de conclusie dat het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van de bijstand van appellant over te gaan.
4.7. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat appellant op 21 augustus 2006, derhalve nog voordat het intrekkingsbesluit werd genomen, een inkomstenverklaring bij de DWI heeft ingeleverd. Ook deze grief slaagt niet. Gelet op het hier van toepassing zijnde wettelijk kader, doet dit gegeven niet af aan de hiervoor vastgestelde bevoegdheid, aangezien deze inkomstenverklaring is ingeleverd na afloop van de geboden hersteltermijn. De Raad ziet evenals de rechtbank in de inlevering van de inkomstenverklaring ook geen grond voor het standpunt dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Daarbij betrekt de Raad dat niet is gebleken dat appellant bij gelegenheid van de inlevering van de inkomstenverklaring nog heeft geprobeerd in gesprek te komen met een medewerker van de DWI over de opschortingsbrief van 10 augustus 2006 en/of over de aanlevering van de bij brief van 25 juli 2006 gevraagde gegevens. Anders dan van de kant van appellant ter zitting van de Raad is gesteld, is de Raad van oordeel dat het onder de gegeven omstandigheden toen niet op de weg van het College maar op de weg van appellant lag op dit punt stappen te ondernemen.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
DW