[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2008, 05/3447 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. M. Vaessen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2009. Appellant is niet verschenen, zoals tevoren aangekondigd. Het Uwv was vertegenwoordigd door M. Florijn.
1.1. Bij besluit van 15 december 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 14 februari 2005 ingetrokken.
1.2. Bij schrijven van 7 januari 2005, bij het Uwv binnengekomen op 7 januari 2005, is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 december 2004.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 14 oktober 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en besloten de WAO-uitkering ingaande 14 februari 2005 voort te zetten en te baseren op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij brief van 16 november 2005, bij de rechtbank binnengekomen op 17 november 2005, is namens appellant beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: bestreden besluit).
1.4. Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 14 maart 2007 heeft het Uwv besloten de WAO-uitkering van appellant vanaf 14 februari 2005 onveranderd te baseren op de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak, verzonden 25 januari 2008, is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is het Uwv veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Tevens zijn aanvullende beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
2.2. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, naar aanleiding van de vordering tot vergoeding van schade, dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) maar dat niet gesproken kan worden van een het Uwv toe te rekenen aandeel in vorenbedoelde overschrijding.
2.3. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat appellant zodanig heeft geleden onder het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering, dat sprake was van ten gevolge van dat besluit ondervonden geestelijk letsel, dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.4. Op grond van het in 2.2 en 2.3 overwogene heeft de rechtbank de vordering tot immateriële schadevergoeding afgewezen.
3.1. In het hoger beroepschrift van 7 maart 2008, bij de Raad binnengekomen op 10 maart 2008, heeft appellant aangevoerd dat wel degelijk sprake is van ten gevolge van het intrekkingsbesluit ondervonden geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon. Namens appellant is daarbij gewezen op de passage in het onderzoeksverslag van 18 mei 2006 van het Psychotrauma Diagnose Centrum (PDC), waarin de onderzoekend psycholoog en psychiater aangegeven hebben: “Duidelijk is ook dat de procedure van het Uwv hierin een onderhoudende cq. verergerende rol speelt.”.
3.2. In hoger beroep is tevens aangevoerd dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden, nu de gehele procedure in ieder geval vier jaar, zeven maanden en drie weken heeft geduurd. Appellant meent in aanmerking te komen voor een schadevergoeding van € 500,- voor elk half jaar dat de totale procedure langer dan vier jaar heeft geduurd, te betalen door de partij die verantwoordelijk is voor het veroorzaken van de overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich richt tegen de overwegingen van de aangevallen uitspraak zoals weergegeven onder 2.2 en 2.3, waarbij de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft afgewezen.
4.2. Met betrekking tot de vordering van vergoeding van immateriële schade overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW omdat appellant als gevolg van het bestreden besluit geestelijk leed heeft ondervonden, overweegt de Raad dat daarvan niet snel sprake zal zijn. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 6:106 moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. De onder 3.1 aangehaalde vaststelling van de zijde van het PDC, welke vaststelling overigens van de zijde van het Uwv niet is bestreden, acht de Raad daarvoor onvoldoende.
4.3. Het hoger beroep, voor zover dat gericht is tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering van vergoeding van de in 4.2 bedoelde vorm van immateriële schade, slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook in zoverre worden bevestigd.
4.4. Wat betreft de gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM stelt de Raad vast – onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) – dat het in dit geval gaat om een procedure in drie instanties, te weten bezwaar, beroep en hoger beroep, waarbij de Raad de bezwaarfase bij het bestuursorgaan als een afzonderlijke instantie aanmerkt. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is naar het oordeel van de Raad in zaken als deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Heeft de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij houdt de Raad in beginsel de volgende termijnen voor afronding aan: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.5. Met inachtneming van het overwogene in 4.4 stelt de Raad voor het onderhavige geding vast dat vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 7 januari 2005 de procedure als geheel vier jaar en ruim negen maanden heeft geduurd. Voorts stelt de Raad vast dat zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase sprake is van een langere dan de in 4.2 genoemde behandelingsduur, nu het Uwv ruim negen maanden gedaan heeft om te beslissen op het bezwaar van appellant, en de beroeps- en hoger beroepsprocedure inmiddels ruim drie jaar en tien maanden in beslag heeft genomen.
4.6. Gelet op het overwogene onder 4.5 overweegt de Raad dat aan de duur van de procedure als geheel van (inmiddels) ruim vier jaar en negen maanden het vermoeden kan worden ontleend dat de redelijke termijn als bedoeld in overweging 4.4 is geschonden en dat dit ziet op zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase.
4.7. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met – voor zover nodig – verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5. De Raad ziet in dit stadium van de procedure geen aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de vordering van vergoeding van immateriële schade ter zake van ondervonden geestelijk letstel is afgewezen;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09 / 5641 BESLU en 09 / 5643 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en de rechterlijke procedure, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2009.