[appellant], Spanje, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2007, 06/1837 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2009. Namens appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie.
1.2. Appellant heeft in oktober 1975 zijn werk als scheepsstellingmaker gestaakt wegens rugklachten, uitstralend in het linkerbeen. Met ingang van 14 augustus 1976 heeft het Uwv met toepassing van artikel 21, tweede lid, onder a, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), zoals dat artikellid toen luidde, een uitkering krachtens die wet aan appellant toegekend gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 13 juli 1978 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 1 februari 1978 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep en hoger beroep heeft niet geleid tot indeling van appellant in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. Appellant heeft zich in 1981 in Spanje gevestigd.
1.3. Bij brief van 10 oktober 1996 heeft appellant verzocht zijn WAO-uitkering te herzien, omdat zijn gezondheidstoestand en arbeidscapaciteit volgens hem waren verslechterd. Op verzoek van het Uwv is appellant vervolgens in Spanje door enkele artsen onderzocht. Op basis van de bevindingen van de Spaanse artsen heeft een verzekeringsarts gerapporteerd over de voor appellant vanaf 1996 geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de beperkingen die samenhangen met de klachten terzake waarvan appellant een WAO-uitkering ontving, en de beperkingen die uit een kennelijk andere oorzaak voortvloeien. Op basis van eerst bedoelde beperkingen is een arbeidsdeskundige tot de slotsom gekomen dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt is voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ruim 18%.
1.4. Bij besluit van 30 september 2002 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien naar een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant per 10 oktober 1996 niet is toegenomen. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 21 oktober 2004 vernietigd, omdat appellant niet in de gelegenheid was gesteld te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5. Naar aanleiding van het namens appellant aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige. Daarbij is de bezwaararbeidsdeskundige tot de slotsom gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 juli 1997 ongeveer 27% bedraagt.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 14 april 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 juli 1997 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. De rechtbank heeft dit besluit bij uitspraak van 31 maart 2006 vernietigd, omdat de arbeidskundige grondslag van dat besluit niet op voldoende zorgvuldige wijze was voorbereid. Ten aanzien van de medische grondslag heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende gemotiveerd en inzichtelijk heeft uiteengezet dat de toegenomen beperkingen van appellant kennelijk uit een andere oorzaak voortkomen dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de uitkering werd ontvangen, voortkomt.
1.7. Onder verwijzing naar een nadere rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2006 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 juli 1997 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat partijen hebben berust in het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit in haar uitspraak van 31 maart 2006, zodat het beroep beperkt was tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Vervolgens heeft de rechtbank de namens appellant aangevoerde arbeidskundige gronden verworpen. Ten slotte heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de procedure vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 22 oktober 2002 tot aan de datum van de uitspraak vier jaar en tien maanden heeft geduurd, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld aan appellant een vergoeding voor immateriële schade te betalen ter hoogte van € 1.000,-.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat:
- de voorgehouden functies voldoen aan het “ter plaatse waar” criterium, gelet op de reistijd van meer dan vijf kwartier voor diverse functies;
- de geselecteerde functies voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen;
- de loonwaarde van de functies niet bijgesteld behoeft te worden;
- de arbeidsmarkt in 1997 voor appellant nog toegankelijk was;
- de verdiscontering van de werkloosheid niet aan de orde is.
Ter zitting is namens appellant nog verzocht om toekenning van een (aanvullende) vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM, te betalen door het Uwv en/of de Staat der Nederlanden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend nog de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in geschil is. Met betrekking tot de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 juli 1997 merkt de Raad op dat partijen het erover eens zijn dat deze dient plaats te vinden aan de hand van het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold vóór 1 januari 1987.
4.2. Ten aanzien van de vraag of de aan appellant voorgehouden zes functies voldoen aan het “ter plaatse waar” criterium, is tussen partijen in geschil of deze functies voldoen aan het vereiste dat appellant binnen vijf kwartier met behulp van het openbaar vervoer de reistijd tussen woning en werk kan overbruggen.
4.3. De Raad stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat in ieder geval de functies samensteller en metaalpersbediende aan dit vereiste voldoen. Met betrekking tot de functie kartonnagemedewerker zijn door het Uwv geen gegevens overgelegd omtrent de reistijd. De Raad zal deze functie verder buiten beschouwing laten, nu gegevens over de plaats waar deze functie werd uitgeoefend ontbreken. Verder moet de Raad vaststellen dat het onderzoek van het Uwv naar de reistijden in de resterende drie functies in die zin onvolledig is geweest dat alleen de reistijd naar het werk is onderzocht en niet de reistijd van het werk naar het voormalige huisadres van appellant te Dordrecht. Rekening houdend met de gegevens zoals die thans blijken uit de reiswijzer van de website www.9292ov.nl, zijn de reistijden in de functies aardappelsorteerder en bandster zowel ’s morgens als ’s middags op een deel van de mogelijke reistijden gelegen binnen vijf kwartier. Nu appellant kan kiezen voor de meest gunstige reistijden, is de Raad van oordeel dat deze twee functies voldoen aan de voorwaarden ten aanzien van de reistijd. Bij de functies confectienaaier is echter niet gebleken dat de reistijden ’s middags binnen voornoemde tijd afgelegd kunnen worden. Deze functie dient derhalve te vervallen.
4.4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de functies samensteller, metaalpersbediende, bandster en aardappelsorteerder voldoen aan het “ter plaatse waar” criterium. Daarbij merkt de Raad nog op dat de vereiste looptijden als onderdeel van de reistijden in deze functies voldoen aan de belastbaarheid van appellant zoals vermeld in het belastbaarheidpatroon van 24 maart 2005. Deze resterende vier functies vertegenwoordigen naar ’s Raads oordeel ook voldoende arbeidsplaatsen. In dit verband heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat vóór 1 januari 1987 nimmer een strikt getalscriterium in de zin van een minimum aantal functies in de rechtspraak van de Raad is aanvaard.
4.5. De Raad kan en zal voorts in het midden laten wat er zij van de stelling van appellant dat de resterende verdiencapaciteit van personen als appellant vóór 1 januari 1987 in het algemeen op het wettelijk minimumloon werd gesteld. Zelfs als deze stelling juist zou zijn, kan die namelijk niet leiden tot indeling van appellant in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Het in juli 1997 geldende minimumloon bedroeg fl. 2.423,30 (fl. 2.243,80 verhoogd met 8% vakantietoeslag) en het maatmaninkomen van appellant was toen fl. 3.672,50, hetgeen zou leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 34,01%.
4.6. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat niet is gebleken dat de Nederlandse arbeidsmarkt voor personen als appellant in juli 1997 niet voldoende toegankelijk was. Appellant voldoet immers aan alle in de functies gestelde werkervaringeisen. Voorts is bij de selectie van de functies uitgegaan van de voor appellant in het belastbaarheidpatroon van 24 maart 2005 vastgestelde medische beperkingen, waarbij de uit een andere ziekteoorzaak voortvloeiende - toegenomen - beperkingen terecht buiten beschouwing zijn gelaten.
4.7. Ook ten aanzien van de verdiscontering van de werkloosheid onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. Het Uwv heeft appellant aanvankelijk met toepassing van artikel 21, tweede lid, onder a, van de WAO, zoals dat artikel luidde vóór 1 januari 1978, volledig arbeidsongeschikt geacht. Deze verdiscontering van de werkloosheid is vervallen bij het besluit van 13 juli 1978. De Raad heeft al eerder overwogen in zijn uitspraak van 19 oktober 2004 (LJN AR4734) dat als uit een eerder, vaststaand besluit volgt dat geen sprake meer was van door de arbeidsongeschiktheid verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid, niet valt in te zien hoe die gelegenheid nadien, bij gelijk gebleven klachten, door de arbeidsongeschiktheid (verder) zou kunnen zijn verminderd. Een zodanige situatie is ook in deze procedure aan de orde, nu de klachten van appellant, voor zover niet voortvloeiend uit een andere ziekteoorzaak, niet althans niet wezenlijk zijn toegenomen of gewijzigd.
4.8. De conclusie van het voorgaande is dat de namens appellant aangevoerde arbeidskundige gronden worden verworpen. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant terecht met ingang van 7 juli 1997 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
5.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad naar overweging 8.2 tot en met 8.4 van zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991).
5.3. Voor het voorliggende geding betekent dit het volgende. De Raad stelt vast dat door of namens appellant geen hoger beroep is ingesteld tegen de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding ad € 1.000,- te betalen door het Uwv in verband met de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM door het Uwv. Dit betekent dat in hoger beroep nog slechts ter beoordeling is of sprake is (geweest) van een te lange behandelingsduur door de rechtbank en/of de Raad.
5.4. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 7 april 2003 tot de uitspraak op 21 november 2004 één jaar en ruim zeven maanden heeft geduurd. Daarmee is in beginsel sprake van een te lange behandelingsduur. De daarop volgende behandelingen door de rechtbank vanaf 26 mei 2005 tot 31 maart 2006 en van 24 mei 2006 tot 15 augustus 2007 hebben respectievelijk ruim tien maanden en één jaar en drie maanden geduurd, waarmee de rechtbank de behandelingsduur niet verder heeft overschreden. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 8 oktober 2007 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 7 oktober 2009, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar niet heeft overschreden. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden in de rechterlijke fase.
5.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 09/5502 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009.