ECLI:NL:CRVB:2009:BK1145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4721 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring beroep tegen niet-tijdig beslissen op bezwaarschrift wegens ontbreken procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van appellant tegen het niet-tijdig beslissen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op zijn bezwaarschrift. Appellant, geboren op 6 april 1936 in Turkije, had in 2001 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb kende hem een pensioen toe, maar appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een langdurige procedure. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang, omdat de Svb uiteindelijk het bezwaar gegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de uitspraak niet in het openbaar uit te spreken, wat in strijd is met artikel 8:78 van de Awb. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en besloot de zaak zelf af te doen. De Raad oordeelde dat de grief van appellant over de strijdigheid van het besluit met artikel 6 van Besluit 3/80 niet slaagde, maar dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden. De Raad heropende het onderzoek voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding voor deze overschrijding. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

07/4721 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2007, 03/4231 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 15 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Schaap. advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2009. Voor appellant is verschenen mr. Schaap voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, afkomstig uit Turkije en geboren op 6 april 1936, heeft bij brief gedagtekend 3 januari 2001, een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb heeft daarop een onderzoek ingesteld naar de in aanmerking te nemen verzekerde tijdvakken. Blijkens informatie van het Gak Nederland BV (Gak) heeft appellant van 1 december 1972 tot 1 april 2001 een uitkering gehad ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.Volgens het Gak is appellant per 31 maart 1973 vertrokken uit Nederland.
2.1. Bij besluit van 18 maart 2002 heeft de Svb aan appellant met ingang van 1 april 2001 een pensioen voor een alleenstaande ingevolge de AOW toegekend van 14% van het volledige AOW-pensioen. Daarbij is overwogen dat appellant niet in aanmerking komt voor de overgangsvoordelen en dat hij vanaf 1 januari 1957 niet verzekerd is geweest in de perioden van 1 januari 1957 tot en met 4 augustus 1966 en van 31 maart 1973 tot en met 5 april 2001; in totaal, afgerond, 43 jaar.
2.2. Bij brief gedagtekend 1 april 2002, door de Svb ontvangen op 22 mei 2002, is door appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Door appellant is aangegeven dat hij pas in november 1980 is teruggekeerd naar Turkije. Op 30 oktober 2002 is ter zake van het bezwaar een hoorzitting gehouden.
3.1. Bij brief gedateerd 9 september 2003, door de rechtbank ontvangen op 10 september 2003, is namens appellant beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen door de Svb op zijn bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2002. Bij besluit van 14 december 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Bij dit besluit is het aantal niet verzekerde jaren vastgesteld op, afgerond, 38. Aan appellant is een pensioen ingevolge de AOW toegekend van 24% van het maximale pensioen voor een alleenstaande. Ter motivering wordt opgemerkt dat, blijkens de loonbelastingkaart van 1977, appellant op 31 december 1977 in Turkije woonde. Appellant was dan ook vanaf 1 januari 1978 niet meer woonachtig in Nederland, zodat hij vanaf die datum niet meer verzekerd was ingevolge artikel 6 van de AOW. Ingevolge het Besluit van 18 oktober 1968, Stb. 575 en het Besluit van 19 oktober 1976, Stb. 557 (hierna: KB 557) was het ingevolge artikel 1, eerste lid, sub g, mogelijk om wonend in het buitenland, op grond van een uitkering ingevolge de WAO naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van ten minste 45 verzekerd te zijn voor de AOW. Volgens de verklaringen van het GAK is het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant evenwel continu 35 tot 45 geweest. Appellant is derhalve na 31 december 1977 niet verzekerd geweest voor de AOW op grond van KB 557. Het Besluit van 3 mei 1989, Stb. 164 (hierna: KB 164) is op appellant nimmer van toepassing geweest, aangezien hij zich niet bij de Svb heeft aangemeld met het verzoek om op grond van KB 164 als verzekerde ingevolge de volksverzekeringen te worden aangemerkt.
3.2. Namens appellant is als grond tegen dit besluit aangevoerd dat in KB 557 onderscheid wordt gemaakt tussen remigrerende WAO-gerechtigden met een arbeidsongeschiktheidspercentage van ten minste 45 en een arbeidsongeschiktheids- percentage van minder dan 45. Appellant is van mening dat aldus gehandeld wordt in strijd met artikel 6 van Besluit 3/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad EEG/Turkije (hierna: Besluit 3/80). Volgens de gemachtigde dient geoordeeld te worden dat artikel 1, eerste lid, onder g, van KB 557, met ingang van 19 september 1980, in strijd is met artikel 6 van Besluit 3/80. Subsidiair wordt betoogd dat appellant met ingang van 1 juli 1989, op grond van KB 164, als verzekerde moet worden aangemerkt. Blijkens artikel 8, aanhef, eerste lid, en onder a, is verzekerd ingevolge de volksverzekeringen degene, die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had op (…) een uitkering ingevolge de WAO, die ten minste gelijk is aan 35% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimum vakantietoeslag (Stb. 1968, 657) bedoeld bedrag. Betoogd wordt dat appellant voldoet aan dit vereiste.
3.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 mei 2006. Namens appellant is ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.4. Omdat na sluiting van het onderzoek was gebleken dat er aanleiding bestond om het onderzoek te heropenen, heeft de rechtbank bij beslissing van 20 juni 2006 het vooronderzoek heropend. Vervolgens is, desgevraagd, door partijen toestemming verleend om de behandeling ter zitting van het beroep achterwege te laten.
3.5. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 1 april 2002, wegens het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk verklaard. De Svb is in de proceskosten veroordeeld. Ten aanzien van het besluit van 14 december 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat de namens appellant tegen dit besluit aangevoerde inhoudelijke grieven niet slagen. Meer in het bijzonder heeft de rechtbank de stelling van appellant verworpen dat dit besluit is genomen in strijd met artikel 6 van Besluit 3/80. Artikel 6 van Besluit 3/80 regelt, aldus de rechtbank, niets over het (voort)bestaan van verzekering en is reeds om die reden voor het onderhavige geval niet van belang. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de uitspraak van de Raad van 6 april 2007 (LJN BA2500). Ook het beroep van appellant op KB 164 faalt, nu appellant heeft verzuimd de, voor de toepasselijkheid van dit KB, in artikel 30 voorgeschreven, aanmeldingsprocedure te volgen. Het bestreden besluit komt desondanks voor vernietiging in aanmerking nu het beroep van appellant op artikel 6 van het EVRM slaagt. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 mei 2002 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank, 12 juli 2007, heeft de procedure bijna vijf jaar geduurd. Van deze termijn komen twee jaar en ruim zes maanden voor rekening van de Svb. Daardoor is de redelijke termijn overschreden. De rechtbank stelt de door de Svb te betalen schadevergoeding in redelijkheid vast op een bedrag van € 2400,-. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ziet de rechtbank aanleiding, gelet op het vorenoverwogene, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4. In het hoger beroepschrift heeft appellant de aangevallen uitspraak enkel bestreden op het daarin neergelegde oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verenigbaarheid van het bestreden besluit met artikel 6 van Besluit 3/80. Ter zitting is namens appellant betoogd dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, omdat de uitspraak slechts is bekendgemaakt door verzending aan partijen en (het dictum) derhalve niet in het openbaar is uitgesproken. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 23 juni 2009 (LJN BJ0903 en LJN BJ0880). Ten slotte is namens appellant verzocht om schadevergoeding ex artikel 6 van het EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van de procedure. De hoogte van de door de Staat te betalen vergoeding wordt gesteld op € 1.500,-. De Svb heeft ter zitting opgemerkt dat aan appellant voor de overschrijding van de redelijke termijn door de Svb een vergoeding van € 2.500,- zal worden uitbetaald. Ten aanzien van het beroep dat namens appellant is gedaan op artikel 6 van Besluit 3/80 heeft de Svb gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, waarin de Hoge Raad, in een vergelijkbare zaak, het cassatieberoep heeft verworpen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Geen uitspraak in het openbaar.
5.1. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Awb vermeldt de schriftelijke uitspraak van de rechtbank de beslissing en de dag waarop de beslissing is uitgesproken.
In artikel 8:78 van de Awb is bepaald dat de rechtbank de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, van de Awb in het openbaar uitspreekt, in tegenwoordigheid van de griffier. Ingevolge artikel 8:79, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, zendt de griffier kosteloos een afschrift van de uitspraak aan partijen.
5.2. Appellant heeft aangevoerd dat (het dictum van) de aangevallen uitspraak ten onrechte niet in het openbaar is uitgesproken.
5.3. Deze grief treft doel. In de aangevallen uitspraak is, voor zover hier van belang, vermeld dat deze is gedaan op 12 juli 2007 en is bekend gemaakt door verzending aan partijen op 13 juli 2007. Uit de uitspraak blijkt derhalve niet dat de daarin neergelegde beslissing in het openbaar is uitgesproken. Evenmin bevindt zich bij de gedingstukken een proces-verbaal waaruit dit kan worden afgeleid. Mede gezien hetgeen de Raad inmiddels ambtshalve bekend is omtrent de handelwijze van de rechtbank ten tijde hier van belang moet ervan worden uitgegaan dat de rechtbank het uitspreken in het openbaar van de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, van de Awb, achterwege heeft gelaten en met toezending van een afschrift van de schriftelijke uitspraak aan partijen heeft volstaan. Aldus is niet voldaan aan artikel 8:78 van de Awb.
5.4. Om deze reden dient de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden vernietigd. De Raad is van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal de zaak daarom zelf afdoen.
De korting op het pensioen ingevolge de AOW.
5.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de grief van appellant dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6 van Besluit 3/80, geen doel treft, nog daargelaten of aan genoemd artikel directe werking toekomt in een rechterlijke procedure. Daarbij verwijst de Raad, naast de door de rechtbank aangehaalde uitspraak, naar zijn uitspraak van 3 januari 2008 (LJN BH5599) en het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009 (LJN BJ1980) waarin het cassatieberoep tegen laatstgenoemde uitspraak van de Raad is verworpen. Volgens de Hoge Raad is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat artikel 6 van Besluit 3/80 niet ziet op woonplaatseisen die in een volksverzekering worden gesteld aan het bestaan van verplichte verzekering, en waarvan het gevolg is dat aan een niet-ingezetene of diens nabestaanden geen recht op een uitkering wordt toegekend.
De redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM.
5.6. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.7. De procedure heeft, gerekend vanaf 22 mei 2002 tot de dag van deze uitspraak, ruim zeven jaar geduurd. Voor de overschrijding van de redelijke termijn tot en met 14 december 2004 (de datum waarop de beslissing op bezwaar is genomen), heeft de rechtbank een vergoeding toegekend, welke in hoger beroep niet in geschil is. De duur van de rechterlijke fase bedraagt, op de datum van deze uitspraak ruim vier en een half jaar. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn (ook) in de rechterlijke fase is overschreden.
5.8. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
6. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 09/5501 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
MM