ECLI:NL:CRVB:2009:BK1046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/600 WAO + 07/2774 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van de WAO-uitkering en de toepassing van het Schattingsbesluit 2004

In deze zaak gaat het om de voortzetting van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 11 december 2000 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkering was oorspronkelijk vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar werd per 1 september 2005 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. Na bezwaar werd de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 15 tot 25%. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin werd geoordeeld dat de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 niet in strijd was met internationale verdragen en dat de medische beperkingen correct waren vastgesteld door het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 geen schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP) met zich meebrengt. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat het Schattingsbesluit een legitieme doelstelling nastreeft. Ook de gestelde schending van artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 1 van de Grondwet wordt door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat het Uwv van de juiste medische beperkingen is uitgegaan en dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, passend zijn voor appellant.

De Raad heeft deskundige B.J. van Eyk geraadpleegd, die concludeerde dat er op de datum in geding geen afwijkingen in de gezondheidstoestand van appellant waren die als ziekte of gebrek konden worden aangemerkt. De Raad volgt het oordeel van de deskundige en oordeelt dat de functies vleeswarenmaker, productiemedewerker metaal en productiemedewerker industrie geschikt zijn voor appellant. De Raad verklaart het beroep van appellant ongegrond en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

07/600 WAO
07/2774 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 december 2006, 06/1937 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, werkzaam bij FNV Bouw te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 27 april 2007 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum doen toekomen, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
De Raad heeft B.J. van Eyk, psychiater te Oosterhout, verzocht hem van advies te dienen. Van Eyk heeft hieraan voldaan met een rapport van 27 december 2008. Bij brief van 3 juni 2009 heeft deze deskundige geantwoord op een aantal door de Raad gestelde vragen.
Beide partijen hebben op het rapport en de nadere antwoorden gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 3 september 2009, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is, ingaande 11 december 2000, een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 30 juni 2005 is deze uitkering ingetrokken per 1 september 2005 omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. Bij besluit van 10 maart 2006 (hierna: besluit 1) is het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid op 1 september 2005 vastgesteld op 15 tot 25%.
2.1. In beroep heeft appellant gewezen op de, in zijn ogen, onverenigbaarheid van het Schattingsbesluit 2004 met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Tevens acht hij het Schattingsbesluit 2004 strijdig met artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en artikel 1 van de Grondwet. Daarnaast acht hij zich meer beperkt dan door het Uwv aangenomen.
2.2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat van schending van internationale regelingen geen sprake is, evenmin als van strijd met artikel 1 van de Grondwet. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen. De vraag of de geduide functies medisch gezien geschikt zijn voor appellant heeft de rechtbank ontkennend beantwoord. Daarbij heeft zij overwogen dat een aantal functies bijzondere belastingen kennen op de aspecten lawaai en werktijden. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze functies, ondanks deze bijzondere belasting op aspecten waarvoor appellant beperkt is, toch aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.1. In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak met name door te verwijzen naar hetgeen in bezwaar en beroep is gesteld. Daarnaast is appellant van mening dat het Schattingsbesluit 2004 in strijd is met artikel 1 van het EP, omdat het Schattingsbesluit geen wet in formele zin is. Ook is er strijd met artikel 1 van het EP omdat onvoldoende compensatie wordt geboden. Uit cijfers van het Uwv blijkt dat de instroom in de WAO in 2004 lager was dan in 2002, zodat niet gesproken kan worden van dringende overwegingen van financiële aard om tot het Schattingsbesluit 2004 te besluiten. Tevens acht hij zijn medische beperkingen onderschat.
3.2. Met het in rubriek I genoemde nadere besluit van 27 april 2008 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. In besluit 2 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering per 1 september 2005 wordt voortgezet en gebaseerd wordt op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Nu het Uwv met zijn besluit van 27 april 2008 niet geheel tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellant, moet, gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van appellant geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 27 april 2008.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 niet leidt tot schending van artikel 1 van het EP. Daartoe verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 10 juli 2008 (LJN BD8561). In deze uitspraak heeft de Raad reeds geoordeeld dat niet gesteld kan worden dat het Schattingsbesluit 2004 in zijn algemeenheid niet een legitieme doelstelling in het algemeen belang nastreeft. In de namens appellant aangevoerde gronden ziet de Raad geen aanleiding tot een ander standpunt te komen. Ook met betrekking tot de gestelde schending van artikel 12 van het ESH en artikel 1 van de Grondwet verwijst de Raad naar de al genoemde uitspraak van 10 juli 2008.
4.3. Ten aanzien van de gestelde schending van het verbod op discriminatie naar leeftijd verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 april 2009 (LJN BH0312). Met de rechtbank is de Raad ten slotte van oordeel dat de namens appellant gestelde discriminatie naar geslacht bij de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 niet aannemelijk is gemaakt.
4.4. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of de juiste medische beperkingen zijn aangenomen door het Uwv heeft de Raad zich laten voorlichten door psychiater Van Eyk. Deze is in zijn rapport van 27 december 2008 tot de conclusie gekomen dat bij appellant, op de datum in geding, geen als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in zijn gezondheidstoestand aan te wijzen waren.
4.5. In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt om in dit geval van dat standpunt af te wijken is niet gebleken. Door of namens appellant zijn geen nadere medische gegevens, betrekking hebbend op de datum in geding, ingezonden. Uit het rapport van Van Eyk blijkt dat deze de zich in het dossier bevindende informatie van de behandelaars van appellant in zijn advies heeft meegewogen en heeft gemotiveerd waarom hij zich hier niet volledig in kan vinden.
4.6. Met de rechtbank is de Raad derhalve van oordeel dat het Uwv van de juiste medische beperkingen is uitgegaan.
4.7. In besluit 2 heeft het Uwv nader gemotiveerd waarom de, aan de schatting ten grondslag gelegde, functies passend zijn gezien de voor appellant geldende medische mogelijkheden.
4.8. Aan de schatting zijn ten grondslag gelegd de functies vleeswarenmaker (Sbc-code 271070), productiemedewerker metaal (Sbc-code 111171) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180). In besluit 2 heeft het Uwv gemotiveerd dat het item “lawaai”, waarbij voor appellant geldt “geen overmatig lawaaiige omgeving”, aldus begrepen moet worden dat dit item met name van belang is in functies waarbij communicatie een belangrijk onderdeel van de werkzaamheden is. In andere functies kan overmatig lawaai gecompenseerd worden door het dragen van gehoorbescherming. In de functie productiemedewerker komt weliswaar machinelawaai voor, maar met het dragen van gehoorbescherming kan dit opgelost worden. Nu bij deze functies communicatie geen grote betekenis heeft, kunnen problemen met lawaai met gehoorbescherming worden opgelost. Hierdoor zijn de functies, volgens het Uwv, geschikt voor appellant. De Raad acht met deze nadere motivering voldoende onderbouwd waarom de genoemde functies voor appellant geschikt zijn.
4.9. In de functie vleeswarenmaker is sprake van een gemiddelde werkweek van 45,17 uur, van maandag tot en met vrijdag, in de voor- en namiddag. In het FML is opgenomen dat voor appellant geldt dat hij niet ’s avonds en ’s nachts kan werken en evenmin in een functie met sterk wisselende diensten. Omtrent de geschiktheid van deze functie stelt het Uwv dat in deze functie sprake is van een regelmatige dagdienst en dat voor appellant geen urenbeperking per dag of week geldt. Deskundige Van Eyk heeft, desgevraagd, bevestigd dat voor appellant op psychiatrisch gebied geen contra-indicaties bestaan voor een werkweek van 45 uur. De Raad is van oordeel dat hiermee voldoende is onderbouwd waarom ook deze functie aan onderhavige schatting ten grondslag kon worden gelegd.
5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
MM