[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2008, 07/4513
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam
(hierna: College)
Datum uitspraak: 20 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinc, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 31 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellant gedurende twee maanden verlaagd met 100% op de grond dat appellant medewerking heeft geweigerd aan een medische keuring en tevens heeft geweigerd werk te aanvaarden. Na bezwaar heeft het College de maatregel gematigd tot 100% gedurende één maand.
1.3. Tijdens een gesprek op 23 mei 2007 wordt appellant een arbeidsovereenkomst bij [naam bedrijf] aangeboden. Aangezien appellant tijdens dit gesprek aangeeft wegens knieklachten niet te kunnen werken, wordt hij op 1 juni 2007 medisch gekeurd bij AoB Compaz diagnostiek & advies te Rotterdam. Blijkens het advies van deze instelling van 4 juni 2007 wordt appellant, rekening houdend met zijn medische beperkingen, in staat geacht om Buurt Service Team (BST) werkzaamheden bij [naam bedrijf] te verrichten.
1.4. Op 8 juni 2007 wordt appellant wederom een arbeidsovereenkomst bij [naam bedrijf] aangeboden in de functie van medewerker BST. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het College de bijstand van appellant gedurende twee maanden verlaagd met 100% op de grond dat appellant heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Bij de vaststelling van de verlaging is het College uitgegaan van recidive.
1.5. Bij besluit van 12 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling wordt, door geen beperkende voorwaarden te stellen aan aard en de omvang van het werk en aan de aansluiting op opleiding en ervaring, bereikt dat een eventueel beroep op inkomensondersteuning zo kort mogelijk is. Uiteraard dient er wel gekeken te worden naar de aansluiting bij de individuele mogelijkheden van de persoon in verband met gezondheid en belastbaarheid (Kamerstukken II, 2002-2003, 28870, nr. 3, blz. 5 en 6).
4.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het College overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening WWB (hierna: Verordening).
4.3. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat appellant op 8 juni 2007 een concreet aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid bij [naam bedrijf] heeft geweigerd. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellant dat hij de werkzaamheden bij [naam bedrijf] niet kon verrichten als gevolg van knieklachten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat blijkens het medisch advies van 4 juni 2007 appellant in staat moet worden geacht de betreffende werkzaamheden bij [naam bedrijf] te verrichten. Dat dit anders zou zijn heeft appellant niet aan de hand van objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt. De door hem aangekondigde informatie heeft hij niet ingezonden.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen is de Raad van oordeel dat appellant heeft gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5. In de artikelen 8 tot en met 12 van de Verordening worden de gedragingen ten aanzien waarvan de bijstand wordt verlaagd onderscheiden in categorieën. Ingevolge artikel 8, vijfde lid, van de (ten tijde hier van belang geldende) Verordening is het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid een gedraging van de zesde categorie.
4.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de appellant verweten gedraging dient te worden gekwalificeerd als een gedraging van de zesde categorie. Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening leidt een gedraging van de zesde categorie tot verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt de duur of de hoogte van de maatregel verdubbeld als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. De Raad stelt vast dat het College bij het onder 1.2 genoemde besluit van 31 juli 2006, zoals nader gehandhaafd, aan appellant reeds een maatregel heeft opgelegd wegens het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Nu appellant binnen twaalf maanden na bekendmaking van dat besluit opnieuw heeft nagelaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van recidive als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Verordening. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert het College aanleiding hadden dienen te geven om de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Verordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Verordening op grond waarvan van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2009.