[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 oktober 2007, 07/252 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 1 september 2009, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontvangt vanaf 14 maart 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Op 26 juli 2005 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van zwemlessen voor zijn kinderen, die destijds vijf en acht jaar oud waren, en tevens bijzondere bijstand in verband met zijn woonkosten. De huur van de woning van appellant bedroeg toen € 594,22 per maand.
1.4. Bij besluit van 22 augustus 2005, voor zover hier van belang, heeft het College afwijzend beslist op de beide aanvragen. Aan de afwijzing van de bijzondere bijstand van de kosten van zwemlessen is ten grondslag gelegd dat niet gebleken dat het gaat om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de WWB. De aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten is afgewezen, omdat sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van de Huursubsidiewet. Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College met betrekking tot de aanvraag van bijzondere bijstand voor woonkosten en voor zwemlessen ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat het besluit van 25 oktober 2005 om die reden vanwege een gebrek in de motivering niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, omdat niet is gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 oktober 2005 in stand zijn gelaten.
4. Met betrekking tot het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van zwemlessen overweegt de Raad het volgende.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 35, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 3 juni 2008, LJN BD3405), dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of de kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het College ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van zwemlessen zich voordoen en noodzakelijk zijn. De vraag of deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden beantwoordt de Raad met het College en de rechtbank ontkennend.
Dergelijke kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten waarin in beginsel iedere ouder met jonge kinderen, aangewezen op een bijstandsuitkering of niet, moet voorzien. De omstandigheid dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, geen gebruik heeft kunnen maken van een gesubsidieerde faciliteit, zoals schoolzwemmen, maakt dit niet anders.
4.4. Nu de kosten, waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, is het College niet bevoegd om met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen. De vraag of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag en het vermogen van appellant komt dan niet meer aan de orde.
4.5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat appellant aan artikel 16, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand kan ontlenen. Op grond van deze bepaling kan het college, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2 van de WWB, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. De Raad stelt vast dat appellant behoort tot de personenkring van de WWB, zoals omschreven in artikel 11 van de WWB, en dat hij niet op grond van het bepaalde in artikel 13 of artikel 15 van de WWB is uitgesloten van het recht op bijstand. Derhalve kan appellant niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of in de omstandigheden van appellant ten aanzien van de kosten van zwemlessen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
5. Met betrekking tot het recht op bijzondere bijstand voor woonkosten overweegt de Raad het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening, die gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
5.2. Met betrekking tot de voorziening in de woonkosten van appellant moeten de Huursubsidiewet en de op die wet gebaseerde regelgeving worden beschouwd als de aan de WWB voorliggende voorziening. Uit de gedingstukken blijkt dat aan appellant destijds huursubsidie is toegekend. Dit betekent dat ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB in de woonkosten van appellant in beginsel geen bijstand kan worden verleend.
5.3. Het eerste lid van artikel 16 van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de Memorie van Toelichting dient in een dergelijk geval vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Met de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om te oordelen dat in zijn geval sprake is geweest van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. De omstandigheid dat appellant vanwege zijn hoge woonlasten met zijn kinderen een besteedbaar inkomen heeft dat volgens zijn berekening € 200,- per maand lager ligt dan de bijstandsnorm en dat hij € 44,03 per maand in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen diende af te dragen, zijn niet voldoende voor het aannemen van dringende redenen als hiervoor bedoeld.
6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 5.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.