ECLI:NL:CRVB:2009:BK0954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/458 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstand en de gevolgen van het niet tijdig overleggen van gegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) buiten behandeling is gesteld. Appellant had op 28 november 2006 een aanvraag ingediend, maar heeft niet tijdig de gevraagde gegevens overgelegd. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage had appellant herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om de originele afschriften van zijn bank-, giro- en spaarrekeningen te verstrekken, maar appellant heeft hieraan niet voldaan. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om de gevraagde gegevens tijdig te verkrijgen. Bovendien heeft hij geen verzoek tot verlenging van de termijn ingediend. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet heeft aangetoond dat het College onterecht heeft gehandeld.

Uitspraak

08/458 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 december 2007, 07/4297 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 28 november 2006 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2. Bij brief van 4 december 2006 heeft het College appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 15 december 2006 nadere gegevens te vertrekken, onder meer de originele afschriften van al zijn bank-, giro- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden.
1.3. Namens appellant is bij brief van 14 december 2006 onder meer één afschrift van zijn girorekening overgelegd en een afschrift van zijn verzoek aan de Postbank om de bankafschriften van de laatste drie maanden te verstrekken.
1.4. Bij brief van 2 januari 2007 heeft het College appellant opnieuw in de gelegenheid gesteld de originele afschriften van al zijn bank-, giro- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden te verstrekken, waarbij de laatste dag van de hersteltermijn is bepaald op 8 januari 2007.
1.5. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in de periode van 2 januari 2007 tot en met 8 januari 2007 geen bankgegevens bij het College heeft ingeleverd, noch om verlenging van de hersteltermijn heeft verzocht.
1.6. Vervolgens heeft het College bij besluit van 9 januari 2007 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
2. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2007 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 mei 2007 ongegrond verklaard.
3.2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Daartoe overweegt hij het volgende.
4.2.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen.
4.2.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken.
Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3. Inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode is in het algemeen noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Het College heeft dan ook terecht verzocht om de (resterende) afschriften van de op naam van appellant staande bank-, giro- en spaarrekeningen.
4.4. De Raad stelt vast dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven termijn heeft overgelegd. De Raad acht het niet aannemelijk dat appellant hierover niet binnen de gestelde termijn de beschikking had kunnen verkrijgen. Naar het oordeel van de Raad is appellant, die niet heeft verzocht om verlenging van de gegeven termijnen, voorts ruimschoots de tijd gegeven de benodigde gegevens over te leggen.
4.5. Appellant heeft zijn stelling dat hij in de fase van bezwaar de ontbrekende gegevens heeft overgelegd niet onderbouwd. Deze stelling vindt in de gedingstukken geen bevestiging en is ter zitting van de Raad ook nadrukkelijk weersproken door de gemachtigde van het College. Reeds op deze grond treft geen doel de grief van appellant dat het College vanaf het moment van het overleggen van de ontbrekende gegevens zijn aanvraag alsnog in behandeling had behoren te nemen.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College bevoegd was om de aanvraag van 28 november 2006 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken. De niet nader toegelichte stelling van appellant dat hij door het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in een deplorabele en uitzichtloze situatie is komen te verkeren acht de Raad in dit kader ontoereikend.
4.7. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
DW