[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2007, 06/235
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 8 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2009. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd en voor de Svb J.Y. van den Berg.
1.1. Appellant is met behoud van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar Marokko teruggekeerd. Hij was op grond van deze uitkering verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en ontving kinderbijslag voor zijn kinderen.
1.2. Appellants uitkering ingevolge de WAO is met ingang van 31 maart 2002 ingetrokken op de grond dat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 11 juni 2002 heeft de Svb appellant bericht dat hij met ingang van het tweede kwartaal van 2002 geen recht meer heeft op kinderbijslag omdat hij niet langer verzekerd was voor de AKW. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij aangegeven bezwaar te hebben gemaakt tegen de beëindiging van zijn WAO-uitkering. In afwachting van de WAO-procedure heeft de Svb de behandeling van appellants bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2002 aangehouden.
1.3. Met gegrondverklaring van appellants bezwaar is zijn WAO-uitkering vervolgens ingetrokken per 17 oktober 2002. Appellants gemachtigde heeft de Svb hiervan op de hoogte gebracht en daarbij aangegeven dat appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering per genoemde datum in beroep is gegaan en dat hij ook na 17 oktober 2002 aanspraak maakt op kinderbijslag. Bij besluit op bezwaar van 26 augustus 2003 heeft de Svb vervolgens appellants bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2002 gegrond verklaard en appellant kinderbijslag toegekend over het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2002, vermeerderd met de wettelijke rente. In een begeleidend schrijven aan appellants gemachtigde is medegedeeld dat het recht op kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2003 zal worden beoordeeld nadat de rechtbank zich over appellants beroep tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering heeft uitgesproken.
1.4. Bij brief van 17 maart 2005 heeft de gemachtigde van appellant de Svb ervan op de hoogte gesteld dat appellant in het gelijk is gesteld en dat zijn WAO-uitkering vanaf 17 oktober 2002 onverminderd is voortgezet, zodat appellant vanaf 1 januari 2003 voor kinderbijslag in aanmerking komt. Zij heeft de Svb verzocht tot betaalbaarstelling van de achterstallige kinderbijslag over te gaan, vermeerderd met de wettelijke rente wegens vertraging in de betaling. Bij besluit van 1 augustus 2005 heeft de Svb vervolgens appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2003 weer kinderbijslag toegekend. Bij besluit van 3 augustus 2005 heeft de Svb geweigerd de nabetaling van kinderbijslag te vermeerderen met wettelijk rente.
1.5. Bij het bestreden besluit van 29 november 2005 heeft de Svb zijn besluit van 3 augustus 2005 na bezwaar gehandhaafd. De Svb heeft daarbij overwogen dat in het verleden geen sprake is geweest van een onrechtmatige beslissing, nu niet eerder dan op 1 augustus 2005 is beslist over het recht op kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2003 en dat evenmin sprake is van een verwijtbaar laat besluit van de Svb, nu pas naar aanleiding van het verzoek van 17 maart 2005 een besluit kon worden genomen.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het besluit van 11 juni 2002 slechts betrekking had op het tweede kwartaal van 2002 en derhalve niet kan gelden als een besluit dat de schade in de vorm van een late betaling over de kwartalen vanaf 1 januari 2003 heeft veroorzaakt. Evenmin is de rechtbank gebleken dat het beleid van de Svb tot betaling van rente verplicht.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. In artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 was tot 1 januari 2000 bepaald dat de persoon die niet in Nederland woonde en recht had op - onder andere - een WAO-uitkering ter hoogte van ten minste 35% van het wettelijk minimumloon, verzekerd was voor de volksverzekeringen, indien dit recht aansloot op de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen. Per 1 januari 2000 is dit artikel vervallen. Daarbij is in genoemd besluit artikel 27 opgenomen, waarin in het eerste lid is neergelegd dat op de persoon die tot aan 1 januari 2000 verzekerd was op grond van de volksverzekeringen op grond van artikel 26 en die, uitsluitend door het vervallen van dit artikel, vanaf die dag geen recht meer heeft op kinderbijslag, artikel 26 voor zover het de verzekering voor de AKW betreft, van toepassing blijft, zo lang het jongste kind voor wie de verzekerde voor 1 januari 2000 recht op kinderbijslag had, de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt. Aan deze laatste bepaling ontleende appellant vanaf 1 januari 2000 zijn recht op kinderbijslag. In het tweede lid van genoemd artikel 27 is - kort gezegd - bepaald dat indien de betrokkene niet langer voldoet aan de in artikel 26 (oud) neergelegde voorwaarden, het recht op kinderbijslag eindigt.
3.2. Met de onder 3.1 weergegeven bepalingen heeft de regelgever voor personen als appellant een direct verband gelegd tussen het recht op een WAO-uitkering (van een bepaalde hoogte) en de verzekering voor de AKW. Het ontvangen van een WAO-uitkering brengt een recht op kinderbijslag mee. Wordt de WAO-uitkering ingetrokken of herzien naar een hoogte van minder dan 35% van het wettelijk minimumloon, dan vervalt dat recht.
3.3. Door de keuze van de regelgever voor de onder 3.2 geschetste samenhang tussen de wettelijke regelingen kan in een geval als het voorliggende de betrokkene zijn aanspraak op kinderbijslag eerst achteraf realiseren doordat hem aanvankelijk, naar achteraf is gebleken: ten onrechte, een WAO-uitkering werd onthouden. Gezien deze door de regelgever aangebrachte verwevenheid, is de Raad van oordeel dat de onrechtmatigheid van de besluitvorming omtrent de WAO-uitkering niet zonder betekenis kan blijven voor de schade die de betrokkene lijdt doordat zijn aanspraak op kinderbijslag eerst op een later moment kan worden vastgesteld. Door de toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht heeft de Svb erkend dat de eerdere (impliciete) weigering kinderbijslag toe te kennen achteraf bezien onrechtmatig was. De onrechtmatigheid van de besluitvorming van het Uwv dient daarbij voor risico van de Svb te komen.
3.4. Daaraan doet niet af dat, zoals namens de Svb naar voren is gebracht, de Svb er geen verwijt van kan worden gemaakt dat niet eerder tot toekenning van kinderbijslag is overgegaan. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 24 januari 2001 (LJN AA9616) waarin de aansprakelijkheid aan de orde was ter zake van schade voortvloeiend uit een besluit dat door een wetswijziging met terugwerkende kracht achteraf bezien onrechtmatig was. De Raad heeft in die uitspraak, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, overwogen dat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een besluit waarvan inmiddels is gebleken dat het onjuist is, voor rekening te brengen van de collectiviteit dan om die schade voor rekening te laten van de burger jegens wie dat besluit werd genomen. In lijn daarmee acht de Raad het op zijn plaats de schade die voortvloeit uit het achteraf toekennen van kinderbijslag in een geval als dat van appellant (mede) voor rekening van de Svb te brengen.
3.5. Dit alles leidt de Raad tot het oordeel dat de Svb aan appellant ten onrechte wettelijke rente over de nabetaalde kinderbijslag heeft geweigerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit derhalve ten onrechte in stand gelaten.
4. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2009.
(get.) M.M. van der Kade.