[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2008, 07/3068 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 september 2009
Appellant is in hoger beroep gekomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
2.1. Appellant heeft in het verleden in Nederland werkzaamheden verricht via uitzendbureau Randstad. Op 8 juli 1991 is hij uitgevallen in verband met duizeligheidsklachten. Op 12 juli 1991 is hij naar Marokko vertrokken, omdat zijn moeder was overleden. Daar heeft hij zich ziek gemeld bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) en is nadien niet meer naar Nederland teruggekeerd. Gedurende een jaar zou hij van het Uwv een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) hebben ontvangen.
2.2. Bij besluit van 30 juni 1995 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de uitbetaling van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 8 juli 1992 buiten aanmerking wordt gelaten, op de grond dat appellant zonder bericht van verhindering geen gevolg heeft gegeven aan herhaalde oproepen om voor medisch onderzoek naar Nederland te komen teneinde zijn aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkering te laten beoordelen. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
2.3. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2001 geweigerd op het besluit van 30 juni 1995 terug te komen, omdat geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit op bezwaar van 29 november 2001 heeft het Uwv het namens appellant tegen het besluit van 16 februari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ook tegen het besluit op bezwaar van 29 november 2001 is geen beroep ingesteld.
2.4. Bij brief van 26 juni 2006 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 30 juni 1995. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij inmiddels een gering AOW-pensioen van de Sociale verzekeringsbank ontvangt. Over de periode van 1992 tot 2005 wenst hij echter alsnog een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te ontvangen. Op 11 november 2006 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.
2.5. Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het Uwv het verzoek om de beslissing van 30 juni 1995 te herzien afgewezen, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die daartoe aanleiding zouden kunnen geven.
2.6. Bij besluit op bezwaar van 5 juli 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. Het bezwaar tegen het besluit om niet terug te komen van de beslissing van 30 juni 2006 is ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van eerdere besluiten overeenkomstig artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mocht afwijzen onder verwijzing naar die eerdere besluiten.
4. In hoger beroep heeft appellant de uitspraak van de rechtbank bestreden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij tijdens zijn werkzaamheden in Nederland ziek is geworden en in verband daarmee gedurende 52 weken ZW-uitkering heeft ontvangen. Ten onrechte heeft het Uwv hem geen WAO-uitkering toegekend, hoewel hij volledig arbeidsongeschikt is en uit medische verklaringen blijkt dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd en hij geen arbeid kan verrichten.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Bij meergenoemde beslissing van 30 juni 1995 heeft het Uwv besloten de uitbetaling van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 8 juli 1992 buiten aanmerking te laten op de grond dat appellant zonder deugdelijke reden niet voldaan had aan oproepen om voor onderzoek naar Nederland te komen teneinde (de mate van) zijn arbeidsongeschiktheid te laten bepalen. De Raad stelt vast dat appellant tegen het oorspronkelijke besluit van 30 juni 1995 geen rechtsmiddel heeft aangewend en zowel bij zijn eerdere verzoek in 2001 om terug te komen van het besluit van 30 juni 1995, als bij het onderhavige verzoek heeft nagelaten nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren, die voor het Uwv aanleiding hadden dienen te zijn dit besluit te heroverwegen.
5.3. Evenals de rechtbank komt de Raad dan ook, gezien het vorenstaande, tot het oordeel dat het Uwv bevoegd was het onderhavige verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te verwijzen naar zijn eerdere besluiten. Hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
6. De Raad ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2009.