[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 9 september 2005, 04/553 en 9 september 2005, 04/793,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 oktober 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 16 januari 2008 heeft de Raad partijen meegedeeld dat orthopedisch chirurg dr. R.M. Bloem als deskundige is benoemd voor het instellen van een onderzoek. Bloem heeft op 23 juli 2008 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gereageerd op het rapport van Bloem.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2008, waar de zaken onder nummer 05/6183 WAO en 05/6184 ZW gevoegd zijn behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel. Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 26 januari 2009 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord. Bij brief van 6 maart 2009 heeft deskundige Bloem nader gerapporteerd naar aanleiding van de reactie van appellante op zijn rapport van 23 juli 2008. Appellante heeft bij brief van 11 september 2009 nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 23 september 2009, waar de zaken onder nummer 05/6183 WAO en 05/6184 ZW wederom gevoegd zijn behandeld. Voor appellante is verschenen mr. Van den Ekart en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kneefel.
1.1. Bij besluit van 28 november 2003 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 4 mei 2004 (bestreden besluit 1).
1.2. Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 10 maart 2004 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 11 augustus 2004 (bestreden besluit 2).
2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 september 2005, 04/553 (aangevallen uitspraak 1) het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 september 2005, 04/793 (aangevallen uitspraak 2) is - voor zover hier van belang - het beroep tegen bestreden besluit 2 ook ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante – kort samengevat – aangevoerd dat het Uwv de ernst van haar rugklachten heeft onderschat en dat haar medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Verder heeft appellante uiteengezet dat zij zich om diverse redenen niet kan vinden in het rapport van eerdergenoemde deskundige Bloem. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante verwezen naar door haar overgelegde informatie van de behandelend orthopedisch chirurgen T. Leenders en J. Michielsen. Daarnaast stelt appellante dat de functies die het Uwv heeft geselecteerd en die ten grondslag liggen aan bestreden besluit 1, niet geschikt zijn voor haar. Wat betreft bestreden besluit 2 heeft appellante erop gewezen dat het Uwv haar ten onrechte weer geschikt heeft geacht voor haar arbeid in de zin van de ZW.
4. De Raad oordeelt als volgt.
In de zaak 05/6183 WAO (bestreden besluit 1)
4.1. De door de Raad ingeschakelde deskundige Bloem heeft in zijn rapport van 23 juli 2008 aangegeven dat hij zich kan verenigen met de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen van appellante, zoals neergelegd in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 20 oktober 2003. Ook achtte Bloem de door het Uwv geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, geschikt voor appellante.
4.2. Volgens vaste rechtspraak neemt de Raad tot uitgangspunt dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige in beginsel wordt gevolgd. Er zijn in dit geval geen feiten of omstandigheden om van dat uitgangspunt af te wijken. Bloem heeft in zijn nadere rapport van 6 maart 2009 uiteengezet dat hij in de reactie van appellante en in de door haar overgelegde informatie van Leenders en Michielsen geen reden heeft gezien om tot een ander standpunt te komen. Die uiteenzetting van Bloem is inzichtelijk en voldoende onderbouwd. De omstandigheid dat Leenders en Michielsen een andere mening hebben over de beperkingen van appellante ten aanzien van zittend werken, zoals appellante in haar brief van 11 september 2009 heeft gesteld, is onvoldoende om de conclusies van Bloem niet te volgen. De Raad merkt overigens nog op dat Bloem blijkens zijn rapport van 23 juli 2008 niet alleen heeft aangegeven dat hij de FML van 20 oktober 2003 juist acht, maar ook heeft vermeld dat hij zich kan vinden in de nuancering door de verzekeringsarts van die FML, zoals weergegeven in het rapport van die arts van 4 september 2003, namelijk dat appellante moet kunnen vertreden en afwisselend moet kunnen zitten, staan en lopen.
4.3. De Raad volgt Bloem ook in de conclusie dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten. Zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, heeft Bloem er blijk van gegeven dat hij bij de beoordeling van de geschiktheid van de functies rekening heeft gehouden met het feit dat appellante moet kunnen vertreden en afwisselend moet kunnen zitten, staan en lopen. Uit de formulieren Resultaat Eindselectie blijkt dat in de geselecteerde functies, die volgens de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 4 mei 2005 nog ten grondslag liggen aan bestreden besluit 1, vertreden en afwisseling van houding mogelijk is.
4.4. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
In de zaak 05/6184 ZW (bestreden besluit 2)
4.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
4.6. Volgens vaste rechtspraak moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Echter, als betrokkene na afloop van de wachttijd ingevolge de WAO blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, geldt als maatstaf de arbeid zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de WAO. Hierbij gaat het om de laatstelijk voor de ziekmelding in het kader van de WAO geselecteerde functies. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van deze functies. Gelet op de datum van ziekmelding op 16 december 2003 heeft het Uwv in dit geval terecht als “zijn arbeid” aangemerkt de functies die zijn geselecteerd bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van bestreden besluit 1.
4.7. Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts van 10 maart 2004 is ervan uitgegaan dat op de datum van beëindiging van de ZW-uitkering per 10 maart 2004 sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1, met name wat betreft torderen, lopen en staan. In de FML van 10 maart 2004 zijn in dat verband nadere beperkingen neergelegd, waarbij onder meer is aangegeven dat het torderen beperkt is tot maximaal 30 graden. Uitgaande van deze FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 9 augustus 2004 toegelicht dat van de geselecteerde functies die ten grondslag liggen aan bestreden besluit 1, er ten minste drie nog geschikt te achten zijn, te weten de functies telefonist (sbc-code 315120), productiemedewerker textiel (sbc-code 272043) en receptionist (sbc-code 315150).
4.8. Bloem heeft in zijn rapport van 23 juli 2008 de FML van 10 maart 2004 juist bevonden en de onder 4.7 genoemde functies geschikt geacht. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, volgt de Raad Bloem in die conclusies. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit eerdergenoemde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 augustus 2004 en de formulieren Resultaat Eindselectie blijkt dat het Uwv alleen die functies geschikt heeft geacht waarin wordt voldaan aan de (strikte) beperking dat torderen tot maximaal 30 graden toegestaan is.
4.9. De aangevallen uitspraak komt ook in deze zaak voor bevestiging in aanmerking.
In de zaken 05/6183 WAO en 05/6184 ZW
4.10. In haar brief van 1 september 2009 heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de rechterlijke fase. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
4.11. Voor de zaak 05/6183 WAO betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 januari 2004 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op
5 januari 2004 tot het besluit van 4 mei 2004 vier maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 15 juni 2004 tot de uitspraak op 9 september 2005 een jaar en bijna drie maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 21 oktober 2005 tot deze uitspraak bijna vier jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn door de Raad is overschreden.
4.12. Voor de zaak 05/6184 ZW betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 2 april 2004 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op
2 april 2004 tot het besluit van 11 augustus 2004 ruim vier maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 13 augustus 2004 tot de uitspraak op 9 september 2005 een jaar en bijna een maand geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 21 oktober 2005 tot deze uitspraak bijna vier jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn door de Raad is overschreden.
4.13. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedures, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
5. Er is geen reden om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/5414 Beslu en 09/5416 Beslu ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en P.J. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009.