[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 22 augustus 2008, 07/1296 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 19 mei 2009 vragen aan het Uwv gesteld, welke zijn beantwoord bij schrijven van 26 mei 2009 met bijlagen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Diepen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A. Kneefel.
1.1. Appellant is op 30 augustus 1999 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schoonmaker. Bij besluit van 9 november 2000 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv appellant met ingang van 28 augustus 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 11 december 2001 heeft deze rechtsvoorganger van het Uwv het tegen het besluit van 9 november 2000 door de werkgever van appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Aan appellant is alsnog per 28 augustus 2000 WAO-uitkering ontzegd. Daarbij is overwogen dat nader verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 28 augustus 2000 minder dan 15% is, en dat de aanvankelijke onjuiste vaststelling per die datum van de WAO-uitkering op 80 tot 100% is te wijten aan eigen schuld/toedoen van appellant.
1.3. De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 20 augustus 2004 (AWB 02,88) het door appellant tegen het besluit van 11 december 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij, samengevat weergegeven, overwogen dat appellant in 1999, 2000 en 2001 bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek vier maal volledig arbeidsongeschikt is bevonden en dat, in het licht daarvan, het aan het besluit van 11 december 2001 ten grondslag liggende rapport van bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke, waarin het standpunt is neergelegd dat appellant ondanks enkele psychische klachten wel belastbaar is met arbeid, onzorgvuldig is te achten, daar het slechts op dossieronderzoek is gebaseerd.
2.1. Het Uwv heeft in de uitspraak van 28 augustus 2004 berust en heeft op basis van de uitkomsten van nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarvan deel uitmaakte het doen verrichten van een expertise door de psychiater mr. drs. J. Groenendijk, en van nader arbeidskundig onderzoek het thans bestreden besluit van 14 november 2007 genomen. Daarbij is andermaal het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en het besluit van 9 november 2000 herroepen. Voorts is beslist aan appellant met ingang van 28 augustus 2000 een WAO-uitkering te weigeren op de grond dat hij op en na genoemde datum geschikt wordt geacht voor het eigen maatgevende werk, maar tevens is beslist de uitkering met toepassing van artikel 36b van de WAO eerst in te trekken met ingang van 27 december 2007, zijnde zes weken na dagtekening van het bestreden besluit. Daarbij is overwogen dat niet langer de opvatting wordt gehuldigd dat de aanvankelijke onterechte toekenning van uitkering per 28 augustus 2000 aan schuld en/of toedoen van appellant is te wijten.
3. Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit andermaal erop gewezen dat hij bij beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv destijds tot vier maal toe volledig arbeidsongeschikt is bevonden, terwijl hij ook na een ziekmelding in 2004 gedurende een tijdvak van 104 weken volledig arbeidsongeschikt is geacht op psychische gronden. Mede tegen de achtergrond hiervan kan appellant zich niet verenigen met het thans ingenomen standpunt dat hij nog wel belastbaar is met arbeid en zelfs volledig geschikt is voor het eigen werk als schoonmaker. De psychiatrische expertise waarop het Uwv zich baseert vormt daartoe volgens appellant een onvoldoende grondslag.
4.1. De rechtbank heeft deze grieven van appellant verworpen. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
4.2. De stelling dat appellant destijds gedurende de wachttijd van 52 weken bij herhaling is afgekeurd, leidt volgens de rechtbank niet logischerwijs tot de conclusie dat hij (ook) op 28 augustus 2000 nog volledig arbeidsongeschikt was. De verwijzing naar de medische beoordelingen in 2004 en 2005 acht de rechtbank evenmin ter zake dienend, nu het gaat om de medische beoordeling op de datum in geding en niet om wat er na die datum is gebeurd. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de expertise van psychiater Groenendijk niet aan haar rapportages ten grondslag heeft mogen leggen. In verband met dit laatste is door de rechtbank in aanmerking genomen dat bij het door die psychiater verrichte onderzoek, gelet op de verwijzing naar het gestelde trauma in 1999, tevens aandacht is besteed aan feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.3. Voorts betekent de omstandigheid dat appellant op 28 augustus 2000 niet meer werkte volgens de rechtbank niet dat geen verantwoorde oordeelsvorming mogelijk was over appellants mogelijkheden tot werken per die datum. Hetgeen naar voren is gebracht inzake het - gestelde - werken door appellant in de bakkerij van zijn zoon, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin leiden tot het beoogde doel, nu niet is toegelicht waarom een en ander afdoet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgrond die verband houdt met de door appellant gestelde opvatting van de bezwaarverzekeringsarts dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen destijds heel anders zou zijn geweest als zij op de hoogte waren geweest van de gronden waarop appellant was ontslagen, faalt volgens de rechtbank reeds wegens het ontbreken van een feitelijke grondslag. Van de zijde van het Uwv is naar het oordeel van de rechtbank terecht erop gewezen dat deze opvatting niet is terug te vinden in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts.
4.4. De rechtbank heeft evenwel het bestreden besluit vernietigd wegens de van de zijde van appellant gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en ten laste van het Uwv een schadevergoeding aan appellant toegekend van € 3.500,- . De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand gelaten. Ten slotte heeft de rechtbank aanvullende beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
5. Het hoger beroep van appellant heeft betrekking op de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Daarnaast zijn in het beroepschrift grieven geformuleerd inzake de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.
6.1. De Raad stelt vast dat hetgeen appellant - ten materiële - in hoger beroep heeft doen aanvoeren in essentie een herhaling vormt van de in eerdere fases van de procedure naar voren gebrachte gronden. Appellant blijft zich in het bijzonder verzetten tegen het door de verzekeringsartsen pas in tweede instantie ingenomen standpunt dat hij belastbaar is te achten met arbeid, terwijl in eerste instantie bij herhaling ervan is uitgegaan dat bij hem geen sprake meer was van duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
6.2. De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding kunnen vinden voor een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad kan zich volledig vinden in dat oordeel, zomede in de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. De Raad maakt dat oordeel en die overwegingen tot de zijne. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
6.3. De Raad overweegt in de eerste plaats dat het door de rechtbank in haar uitspraak van 28 augustus 2004 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek thans genoegzaam is hersteld met de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapporten van bezwaarverzekeringsarts Kleinjan en psychiater Groenendijk.
6.4. Voorts overweegt de Raad dat hij (ook) in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanknopingspunten heeft aangetroffen om de bevindingen en conclusies van bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan, welke in belangrijke mate zijn ontleend aan door de huisarts van appellant verstrekte informatie en in het bijzonder aan de rapportage van psychiater Groenendijk, voor onjuist te houden.
6.5. Op grond van het geheel van de beschikbare gegevens is voor de Raad genoegzaam aannemelijk dat appellant zowel op 20 augustus 2000 als op 27 december 2007 nog belastbaar is met arbeid, en derhalve bij hem geen sprake is van een situatie van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren en uit dien hoofde van de afwezigheid van duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden. Psychiater Groenendijk heeft bij appellant een posttraumatische stressstoornis (PTSS) vastgesteld. Ten aanzien van werken heeft zij geadviseerd appellant een rustige werkomgeving te bieden, waarin onverwachte situaties en geluiden zo min mogelijk voorkomen. Voorts acht zij samenwerken met anderen niet verstandig. Appellant is gebaat bij veel structuur en weinig druk. Werken onder deadlines kan niet. Ook is emotioneel belastend werk of leidinggevend werk contrageïndiceerd. De Raad constateert dat hieruit duidelijk naar voren komt dat appellant naar het oordeel van Groenendijk op zich, zij het onder de door haar aangegeven condities, nog belastbaar is te achten met arbeid.
6.6. Bezwaarverzekeringsarts Kleinjan heeft zich op grond van de uitkomsten van het nadere onderzoek in grote lijnen kunnen verenigen met de destijds door bezwaarverzekeringsarts Fokke vastgestelde belastbaarheid. Gegeven de - hiervoor weergegeven - conclusies van psychiater Groenendijk inzake de bij appellant gediagnosticeerde PTSS, is door Kleinjan aanleiding gevonden de destijds door Fokke in aanmerking genomen beperkingen aan te scherpen in de door Groenendijk geadviseerde zin. De Raad heeft geen objectief-medische aanknopingspunten om de aldus voor appellant van toepassing geachte beperkingen onvolledig of onvoldoende te achten.
6.7. Tevens staat voor de Raad genoegzaam vast dat, aldus uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, appellant ten tijde hier van belang terecht in staat is geacht tot het verrichten van de eigen werkzaamheden als schoonmaker. Bezwaararbeidsdeskundige J. Huisman heeft in zijn rapport van 30 augustus 2007 uitvoerig en overtuigend uiteengezet dat en waarom appellant, gegeven de voor hem van toepassing geachte beperkingen en gegeven de inhoud en belasting van het eigen werk, daarvoor geschikt is te achten.
6.8. De Raad merkt nog op dat de namens appellant bij beroepschrift met betrekking tot de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling naar voren gebrachte grieven ter zitting zijn ingetrokken, zodat de Raad aan een bespreking daarvan niet toekomt.
7. Het overwogene onder 6.1 tot en met 6.8 voert tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel en C.W.J. Schoor en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2009.