08/2874 AW, 08/2875 AW en 08/2876 AW
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 maart 2008, 06/1225, 07/999 en 08/205 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 24 september 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.G. Honders, [C.] en [L.], allen werkzaam bij de Belastingdienst. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige], wonende te Winschoten.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant werkte als opsporingsambtenaar bij de FIOD-ECD. Sinds 1 oktober 2005 was appellant gedetacheerd bij de Nationale Recherche. In februari 2006 heeft appellant van een collega gehoord dat er op een filiaal van de [naam bank] in de regio [regio] een verdachte valutatransactie had plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft appellant contact opgenomen met van K., een privécontact bij de [naam bank] te [vestigingsplaats]. Op 6 maart 2006 is dit bij de teamleider van appellant bekend geworden. Op 15 maart 2006 is hij door zijn leidinggevende met zijn gedrag geconfronteerd en is hem meegedeeld dat een nader onderzoek zal plaatsvinden. Tijdens dat gesprek is hem de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd. Bij besluit van 17 maart 2006 is de ontzegging van de toegang tot de dienstgebouwen schriftelijk bevestigd. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2. Bij brief van 11 april 2006 heeft de staatssecretaris appellant meegedeeld dat hem in verband met zijn handelwijze richting de [naam bank] plichtsverzuim wordt verweten.
1.3. Bij brief van 21 juni 2006 is aan appellant meegedeeld dat hem opnieuw plichtsverzuim wordt verweten. Dat plichtsverzuim zou hierin bestaan dat appellant contact zou onderhouden met [naam getuige] (hierna: [getuige]), terwijl actief contact met [getuige] verboden was. Appellant zou bovendien aan [getuige] tipgeld hebben toegezegd. Appellant heeft hier schriftelijk op gereageerd.
1.4. Bij brief van 19 juli 2006 heeft de staatssecretaris aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om voor beide gevallen van plichtsverzuim de straf van verplaatsing op te leggen. Appellant heeft een zienswijze ingediend.
1.5. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft de staatssecretaris met ingang van 15 maart 2006 de FIOD-ECD toelage van appellant ingetrokken. Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft de staatssecretaris bij besluit van 6 november 2006 aan appellant de disciplinaire straf van verplaatsing opgelegd. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2. De bezwaren zijn bij besluiten van respectievelijk 17 juli 2006, 23 augustus 2007 en 12 september 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de besluiten van 17 juli 2006, 23 augustus 2007 en 12 september 2007 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris bevoegd was om appellant de toegang tot de dienstgebouwen te ontzeggen. Vaststaat dat appellant zonder overleg met zijn leidinggevenden en dus zonder toestemming telefonisch contact heeft opgenomen met van K. bij de [naam bank] te [vestigingsplaats], met de vraag waar hij een mogelijk onderzoek naar een valutatransactie moest insteken. Daarmee heeft appellant in strijd met de interne richtlijnen van de FIOD-ECD gehandeld. Door zijn handelen is bij de [naam bank] de nodige onrust ontstaan. Het een en ander gaf de staatssecretaris de aanleiding om een onderzoek in te stellen wegens het vermoeden van plichtsverzuim. De Raad is van oordeel dat deze verdenking voor de staatssecretaris voldoende grond was om appellant de toegang tot de gebouwen te ontzeggen. Het hoger beroep van appellant tegen de handhaving van de ontzegging van de toegang faalt.
4.2. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van de ontzegging van de toegang de toelage die appellant als FIOD-ECD medewerker ontving, met ingang van de datum waarop appellant de toegang is ontzegd, ingetrokken. De staatssecretaris heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant geen werkzaamheden meer kon verrichten en daarom geen recht meer had op die toelage.
De Raad stelt vast dat in onderdeel 1.4. van het hoofdstuk Ordemaatregelen van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst onder punt 6 is verwoord dat bij het ontzeggen van de toegang tot een gebouw de desbetreffende ambtenaar zijn bezoldiging behoudt en in zijn functie gehandhaafd blijft. In artikel 2, aanhef en onder f, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) is bepaald dat onder bezoldiging mede moeten worden begrepen de toelagen genoemd in hoofdstuk III van het BBRA. Aangezien de toelage van appellant op dit hoofdstuk berust, leidt dit de Raad tot het oordeel dat de staatssecretaris niet bevoegd was om op grond van de ontzegging van de toegang tot de dienstgebouwen, de toelage van appellant als FIOD medewerker in te trekken. De aangevallen uitspraak voor zover die ziet op de intrekking van de toelage en het bestreden besluit van 23 augustus 2007 kunnen in zoverre niet in stand blijven en dienen te worden vernietigd.
4.3. Het plichtsverzuim dat aan de strafverplaatsing ten grondslag is gelegd bestaat uit zowel de handelwijze van appellant richting de [naam bank] als weergegeven in 1.1, als het contact met [getuige] zoals omschreven in 1.3.
4.4. Uit de stukken en de toelichting van de staatssecretaris ter zitting bij de Raad is naar voren gekomen dat, op het moment dat appellant telefonisch contact zocht met de [naam bank] te [vestigingsplaats], de FIOD reeds besloten had om niets te doen met de melding van de verdachte transactie. Appellant heeft echter in strijd met de geldende afspraken, zonder overleg met zijn leidinggevende en zonder dat hem daartoe een opdracht was gegeven, toch besloten om van K. te benaderen voor informatie. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant daarmee het risico genomen dat door zijn handelen onrust zou kunnen ontstaan. De verdachte transactie had immers juist daar plaatsgevonden. Bovendien had appellant door zijn handelwijze een eventueel lopend strafrechtelijk onderzoek in de problemen kunnen brengen, nu hij niet op de hoogte was van alle relevante feiten en omstandigheden. De Raad is van oordeel dat deze eigenzinnige handelwijze van appellant door de staatssecretaris terecht als plichtsverzuim is aangemerkt. Daarbij betrekt de Raad tevens dat appellant ook na het contact met van K. zijn leidinggevenden daarover niet heeft geïnformeerd.
4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft de staatssecretaris echter ten onrechte de contacten met [getuige] en het aan [getuige] toezeggen van tipgeld als plichtsverzuim aangemerkt. De staatssecretaris heeft dit plichtsverzuim gebaseerd op de verklaring van [getuige] ten overstaan van twee collega’s van appellant. Ter zitting van de Raad is naar voren gekomen dat deze verklaring is opgenomen op de achterbank van een auto. Van dit gesprek is geen bandopname gemaakt, noch is op dat moment een ambtsedig proces-verbaal opgemaakt dat door [getuige] na lezing daarvan is ondertekend. Pas na afloop van het gesprek is een verslag opgemaakt. Gezien deze gang van zaken wenst de Raad aan dat verslag niet de waarde toe te kennen die de staatssecretaris daar aan gehecht wenst te zien. Bovendien heeft [getuige] zijn verklaring nadien ingetrokken en ter zitting van de Raad nog weer een andere verklaring afgelegd, zodat naar het oordeel van de Raad weinig waarde kan worden gehecht aan verklaringen van [getuige]. Voorts geven ook de berichten van [getuige] op de voicemail van de mobiele telefoon van appellant de Raad onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat appellant aan [getuige] tipgeld heeft aangeboden, noch dat dusdanig actief contact met hem heeft plaatsgevonden dat dit de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van plichtsverzuim. Ook in zoverre kan het bestreden besluit dus geen stand houden.
4.6. De Raad stelt vast dat, nu de strafverplaatsing nog slechts zijn grondslag vindt in het plichtsverzuim vanwege het onbezonnen, niet afgedekte telefonisch contact met de [naam bank], en voorts twijfel aan de intenties van appellant in het geheel niet aan de orde is, de opgelegde maatregel niet evenredig is met de aard en de ernst van het plichtsverzuim. Dit betekent dat ook het besluit ter zake van de strafverplaatsing niet in stand kan blijven en voor vernietiging in aanmerking komt.
4.7. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op het intrekken van de toelage en de strafverplaatsing. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd evenals de bestreden besluiten van 23 augustus 2007 en 12 september 2007. De Raad draagt de staatssecretaris op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 966,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 23 augustus 2007 en 12 september 2007 ongegrond zijn verklaard;
Verklaart de beroepen tegen die besluiten gegrond;
Vernietigt de besluiten van 23 augustus 2007 en 12 september 2007;
Draagt de staatssecretaris op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten kosten van appellant in verband met behandeling van het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,-;
Bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 502,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van der Net als leden in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2009.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.