ECLI:NL:CRVB:2009:BK0065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2140 WAZ + 08-1684 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbetaling WAZ-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de uitbetaling van een WAZ-uitkering aan appellant, een zelfstandig dierenarts. Appellant was sinds 15 december 1998 arbeidsongeschikt door rug- en psychische klachten en ontving vanaf 14 december 1999 een WAZ-uitkering. De uitkering werd echter stopgezet voor de periodes van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 en van 1 januari 2005 tot 1 januari 2006, omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van mening was dat appellant inkomsten uit arbeid had.

De rechtbank Assen had eerder de besluiten van het Uwv bekrachtigd, waarbij het Uwv de particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering van de maat van appellant niet in mindering had gebracht op de fiscale netto-winst. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het gedeelte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de maat dat appellant ontving, als inkomen uit arbeid moest worden aangemerkt. Dit betekende dat deze inkomsten niet op de WAZ-uitkering in mindering mochten worden gebracht.

De Raad concludeerde dat er geen grond was om de eerdere uitspraken van de rechtbank te herzien. De argumenten van appellant, waaronder de maximering van de maatman en de urenomvang, werden door de Raad niet overtuigend bevonden. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

08/2140 en 08/1684 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank Assen van 28 januari 2008, 06/1373 en 07/560 (hierna: aangevallen uitspraak I en II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken I en II.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling gaan de orde gesteld ter zitting op 28 augustus 2009. Appellant is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich - eveneens met voorafgaande kennisgeving - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als zelfstandig dierenarts voor 60 uur per week. Voor deze werkzaamheden is hij op 15 december 1998 uitgevallen wegens rugklachten en psychische klachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang van 14 december 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, welke met ingang van 14 december 2002 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3.1. Bij besluit van 10 augustus 2006 is aan appellant meegedeeld dat zijn WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 niet wordt uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid.
1.3.2. Bij besluit van 15 december 2006 is aan appellant meegedeeld dat zijn WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2006 niet wordt uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid.
1.4.1. Bij besluit van 20 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 augustus 2006 ongegrond verklaard.
1.4.2. Bij besluit van 16 mei 2007 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2006 ongegrond verklaard.
2.1. De aangevallen uitspraak I.
2.2. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat het Uwv bij de beoordeling van het verdienvermogen van appellant terecht het aan appellant toekomende deel van de fiscale netto-winst heeft verminderd met de aan hem toegekende en uitbetaalde particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank heeft echter geen grond gezien om aan te nemen dat tevens de particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering van de andere maat met wie appellant werkzaam was binnen de maatschap [naam maatschap], volgens een winstdeling van 50-50%, van de fiscale netto-winst dient te worden afgetrokken. Nu appellant daadwerkelijk inkomen ontving door de particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering van de maat terwijl die uitkering niet voortvloeide uit zijn eigen arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat deze inkomsten die appellant uit de maatschap ontving, voor appellant dienen te worden aangemerkt als inkomen uit arbeid.
3.1. De aangevallen uitspraak II.
3.2. Met deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. De overwegingen die daaraan ten grondslag liggen zijn - kort samengevat - identiek aan de overwegingen die zijn weergegeven in overweging 2.2. Wat betreft de beroepsgrond van appellant die ziet op de maximering van de omvang van de maatman heeft de rechtbank daaraan nog toegevoegd dat zij het Uwv volgt in zijn standpunt dat het effect van de toegepaste rekenkundige formules er op neerkomt dat bij appellant het maatmaninkomen per jaar wordt vergeleken met hetgeen hij nog als zelfstandige verdient, waarbij de urenomvang niet van belang is.
4. In beide hoger beroepen heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte is uitgegaan van een maatmanomvang van 38 uur per week. Tevens dient volgens appellant ook de uitkering uit de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering van zijn maat op de winst in mindering te worden gebracht.
5.1. Met de rechtbank ziet ook de Raad geen grond om te oordelen dat ter bepaling van het inkomen van appellant voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ tevens de particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering van zijn maat van het appellant toekomende deel van de fiscale netto-winst dient te worden afgetrokken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit het arbeidskundig rapport van 10 januari 2007 van bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam naar voren komt dat de maat van appellant in 2004 voor 30% werkzaam was in de maatschap en appellant voor 70%. Tevens komt uit voornoemd rapport naar voren dat zowel appellant als zijn maat in 2004 een particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben ontvangen, die zij beiden volledig in de maatschap hebben gestort. Gelet op deze omstandigheden is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het gedeelte dat appellant bij de winstverdeling aan de arbeidsongeschiktheidsuitkering van zijn maat heeft ontvangen, voor appellant ook dient te worden aangemerkt als inkomen uit arbeid. Dientengevolge dient dit inkomensbestanddeel voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ niet op appellants inkomen in mindering te worden gebracht. Dit geldt eveneens voor het jaar 2005, waarbij nog wordt opgemerkt dat in (het zevende lid van) artikel 5 van de per 1 januari 2005 geldende overeenkomst van associatie uitdrukkelijk is bepaald dat de particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering van de maat van appellant is bestemd als vergoeding voor waarneming van diens werkzaamheden door de andere twee maten, waaronder appellant.
5.2.1. Wat betreft de grond van appellant dat het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte is uitgegaan van een urenomvang van de maatman van 38 uur per week, overweegt de Raad als volgt.
5.2.2. Uit het arbeidskundig rapport van 7 augustus 2006 blijkt dat het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid over het jaar 2004 is uitgegaan van het jaarinkomen van appellant, zodat de urenomvang van de maatman daarvoor niet van betekenis is geweest. Uit het arbeidskundig rapport van 27 november 2006 blijkt dat bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid over het jaar 2005 het Uwv is uitgegaan van een uurloonvergelijking, en dat de urenomvang van de maatman wel van invloed is geweest op het verlies aan verdiencapaciteit. Uit het aanvullende arbeidskundig rapport van 23 maart 2007 van bezwaararbeidsdeskundige Van Dam blijkt echter dat, ook indien - hetgeen bij een schatting van een zelfstandige gebruikelijk is - over 2005 van het jaarinkomen zou zijn uitgegaan, het verlies aan verdiencapaciteit van appellant minder dan 25% zou hebben bedragen. Het achterwege laten van de maximering van de maatman zou voor appellant derhalve geen voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ relevant verschil hebben opgeleverd.
5.3. Uit de overwegingen 5.1 t/m 5.2.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken I en II dienen te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.M. Tason Avila.
TM