ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/473 AW + 08/474 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoeken om blijvende aanvulling op WAO-uitkering en immateriële schadevergoeding wegens gebrek aan beroepsziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een blijvende aanvulling op zijn WAO-uitkering en een immateriële schadevergoeding had verzocht. Appellant, die van 1981 tot 2001 bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkte, was sinds 1998 arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering. Hij stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een beroepsziekte die hij tijdens zijn werk had opgelopen. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had zijn verzoeken afgewezen, omdat er volgens de minister geen sprake was van een beroepsziekte.

De Raad heeft vastgesteld dat de minister de claims van appellant terecht had afgewezen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de besluiten van de minister ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de deskundige van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) op zorgvuldige wijze had vastgesteld dat de klachten van appellant niet het gevolg waren van zijn werk. De Raad concludeerde dat appellant geen bewijs had geleverd dat zijn aandoeningen in overwegende mate veroorzaakt waren door zijn werkzaamheden.

De Raad wees erop dat appellant in de gelegenheid was gesteld om relevante medische informatie aan te leveren, maar dat hij dit niet had gedaan. De Raad vond het rapport van het NCvB overtuigend en concludeerde dat de minister op goede gronden had gehandeld. De verzoeken van appellant om een blijvende aanvulling op de WAO-uitkering en om schadevergoeding werden afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

08/473 AW en 08/474 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 december 2007, 07/1109 en 07/427 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 24 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. Ruiter, advocaat te Gulpen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Karssen, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 1981 tot 1 februari 2001 in diverse functies bij de afdeling Documentatie en Bibliotheek gewerkt van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: ministerie). Vanaf 1995 is hij veelvuldig ziek geweest. Op 29 december 1998 is hij definitief uitgevallen. Sinds 7 januari 2000 ontvangt appellant een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast ontving appellant een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 37 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ter hoogte van het verschil tussen zijn bezoldiging en zijn WAO-uitkering. Laatstgenoemde uitkering is bij besluit van 27 november 2000 met toepassing van artikel 37, derde lid, aanhef en onder b, van het ARAR na 26 weken verminderd tot het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering, met dien verstande dat de ingangsdatum van de vermindering is bepaald op 1 december 2000.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen die vermindering. In het bezwaarschrift van 20 december 2000 heeft appellant tevens verzocht hem met toepassing van artikel 37, vierde lid, aanhef en onder c, van het ARAR een blijvende aanvulling op zijn WAO-uitkering toe te kennen omdat sprake is van een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte. Tevens heeft appellant verzocht hem f. 300.000,- (€ 136.134,-) smartengeld toe te kennen als compensatie voor geleden immateriële schade.
1.3. Bij besluit van 24 september 2001 heeft de minister het bezwaar tegen de vermindering van de bovenwettelijke uitkering per 1 december 2000 ongegrond verklaard. Dat besluit is vervolgens door de rechtbank Rotterdam vernietigd. In hoger beroep heeft deze Raad bij uitspraak van 16 september 2004, LJN AR2684, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam voor zover aangevochten vernietigd en bepaald dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad, welke uitspraak onder meer inhield dat partijen een nader medisch onderzoek naar het bestaan van een beroepsziekte zouden laten verrichten door het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB).
1.4. Bij besluit van 10 januari 2002 heeft de minister de onder 1.2 bedoelde verzoeken van appellant om een blijvende aanvulling op de WAO-uitkering en om toekenning van een immateriële schadevergoeding van f. 300.000,- afgewezen, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet het gevolg is van een beroepsziekte.
De minister heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2002. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep tegen het besluit van 13 mei 2002 met toestemming van partijen opgeschort.
1.5. Na ontvangst van het rapport van het NCvB in juni 2006 heeft de minister bij besluit van 29 november 2006 het bezwaar van appellant tegen de onder 1.3 bedoelde vermindering van de bovenwettelijke uitkering opnieuw ongegrond verklaard omdat geen sprake is van een beroepsziekte.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de besluiten van 13 mei 2002 en 29 november 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank was in aansluiting op het advies van de NCvB van oordeel dat geen sprake is van een beroepsziekte, zodat de minister op goede gronden kon overgaan tot een korting van 20% op de bovenwettelijke uitkering. Voorts kan volgens de rechtbank niet gezegd worden dat de arbeidsongeschiktheid van appellant is ontstaan als gevolg van het (niet) reageren van de minister op diens klachten, en tot slot achtte de rechtbank de minister niet gehouden tot het betalen van de gevraagde schadevergoeding, omdat niet gezegd kan worden dat de minister zijn verplichtingen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden niet is nagekomen.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is geconcludeerd dat er geen sprake is van een beroepsziekte. Volgens appellant is er ten onrechte een door-slaggevende rol toegekend aan het rapport van het NCvB. Dit rapport dient volgens appellant terzijde te worden gelegd nu appellant geen gelegenheid heeft gekregen vooraf vragen te formuleren en hem evenmin de mogelijkheid is geboden te reageren op het concept. Daardoor heeft appellant ook geen gebruik kunnen maken van zijn blokkeringsrecht. Volgens appellant is de anamnese niet volledig en correct en vermeldt het rapport niet op welke medische gronden en op welke medische stukken de aannames zijn gebaseerd. Voorts waren de medische stukken volgens appellant niet compleet. Ook is geen contact opgenomen met de huisarts of aanvullende informatie opgevraagd bij de huisarts. Volgens appellant dient het onderzoek opnieuw te worden uitgevoerd met inachtneming van de zorgvuldigheidseisen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat de beoordeling van de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten samenvalt met het antwoord op de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellant al dan niet is veroorzaakt door een door het verrichten van de arbeid bij het ministerie opgelopen beroepsziekte.
4.2. Met betrekking tot de totstandkoming van het rapport van het NCvB merkt de Raad allereerst op dat uit de gedingstukken blijkt dat de minister bij brief van 23 mei 2005 aan de toenmalige gemachtigde van appellant kopieën heeft toegezonden van de vraagstelling aan het NCvB en van alle stukken die hij met een begeleidend schrijven van diezelfde datum aan het NCvB heeft gezonden. Uit laatstbedoelde brief blijkt dat de minister de medische gegevens voor zover die bij de arbodienst beschikbaar waren heeft mee-gestuurd. De Raad concludeert hieruit dat appellant en zijn gemachtigde dus in de gelegenheid zijn geweest te controleren welke medische stukken beschikbaar waren gesteld aan het NCvB. Indien appellant van mening was dat de vraagstelling aan de deskundige niet adequaat was of dat relevante stukken ontbraken, had niets hem in de weg gestaan dit kenbaar te maken en ontbrekende stukken zelf aan de deskundige toe te sturen.
4.3. De Raad stelt in dit verband voorts vast dat de onderzoeker op 3 april 2006 met appellant heeft gesproken en dat niet blijkt dat appellant bij die gelegenheid kenbaar heeft gemaakt dat relevante medische informatie ontbrak. Ook in de procedure bij de rechtbank naar aanleiding van het besluit van 29 november 2006 heeft appellant niet alsnog ontbrekende medische informatie ingebracht. Pas ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat hij doelt op twee ontbrekende brieven van de huisarts van juli 1997 en december 2001, en een brief van de orthopedisch chirurg prof. dr. R. Geesink van
3 december 1998.
4.4. De Raad ziet in het ontbreken van die brieven geen aanleiding om het geding aan te houden en deze brieven alsnog voor te leggen aan de deskundige van de NCvB. De Raad is van oordeel dat deze grief tardief is aangevoerd en verwijst naar hetgeen hij aan het slot van rechtsoverweging 4.2 heeft overwogen. Inhoudelijk bezien is de Raad van oordeel dat die brieven geen ander licht werpen op de inhoud van het rapport. Uit de brief van de orthopeed van december 1998 blijkt van een afwijkende lichaamsbouw van appellant die ergonomische aanpassingen wenselijk maakt. Naar uit de gedingstukken blijkt zijn deze ook zo goed als mogelijk doorgevoerd.
4.5. Ook overigens kan de Raad het standpunt van appellant dat het rapport van de NCvB op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen niet onderschrijven.
Uit het rapport blijkt dat de deskundige eerst de beschikbare medische gegevens heeft bestudeerd en daarna een gesprek met appellant heeft gevoerd over zijn medische- en arbeidshistorie. Vervolgens is het stappenplan gevolgd zoals dat gebruikelijk wordt gehanteerd wanneer het NCvB advies uitbrengt over het al dan niet bestaan van een beroepsziekte. Daartoe is als eerste stap vastgesteld welke aandoeningen er zijn gediagnosticeerd. Dit betreft rugklachten, oogklachten, astma en diverse allergieën. Als tweede stap is onderzocht of van deze aandoeningen bekend is dat zij veroorzaakt kunnen worden door het beroep of hiermee samenhangende arbeidsomstandigheden. Als derde stap is nagegaan of er in het werk en de arbeidsomstandigheden bij het ministerie daadwerkelijk bepaalde vormen van blootstelling zijn geweest die tot het ontstaan van de genoemde aandoeningen kunnen leiden, als vierde stap is nagegaan of er bijdragende factoren een rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de aandoeningen, en als vijfde en laatste stap zijn conclusies getrokken.
4.6. De Raad is van oordeel dat het volgen van dit stappenplan een adequate weg vormt naar een advies over de in geding zijnde vraag of de aandoeningen van appellant in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de aan appellant opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, als omschreven in artikel 35, aanhef en onder c, van het ARAR. Daarbij kon de deskundige uitgaan van (door anderen) gediagnosticeerde aandoeningen.
Een onderzoek als het onderhavige draagt dus een ander karakter dan wanneer een deskundige zelf beperkingen in het functioneren in arbeid moet vaststellen of de aard van medisch letsel moet vaststellen met het oog op het verkrijgen van vergoeding voor letselschade.
4.7. De deskundige heeft in zijn rapport op inzichtelijke wijze uiteengezet dat en waarom hij geen grond ziet om de rugklachten, de oogklachten en de astmatische en allergische klachten aan te merken als gevolg van belasting tijdens het werk van appellant als documentalist/bibliothecaris bij het ministerie, vooral omdat die aandoeningen al aan-wezig waren voordat appellant bij het ministerie ging werken. Wel acht de deskundige het voorstelbaar dat er in het werk en de werkomstandigheden vormen van belasting zijn geweest die tot (tijdelijke) verergering van de luchtwegklachten kunnen hebben geleid, maar op dezelfde gronden als de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat dit niet wil zeggen dat die aandoeningen dus in overwegende mate hun oorzaak vinden in die werkomstandigheden. Appellant heeft geen andersluidende rapporten ingebracht die twijfel doen rijzen aan de conclusies van de deskundige.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de minister op goede gronden en zonder in strijd te komen met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het advies van de NCvB dat er bij appellant geen sprake is van een beroepsziekte, heeft gevolgd. De minister heeft de claims van appellant terecht afgewezen.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellant ten aanzien van beide bestreden besluiten niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van der Net als leden in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2009.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) K. Moaddine.
HD