08/3351 AW, 08/7286 AW en 09/490 AW
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 mei 2008, 06/1269 (hierna: uitspraak 1)
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
alsmede op de hoger beroepen van de minister en betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 december 2008, 06/1269 (hierna: uitspraak 2), betreffende het verzoek van betrokkene als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Datum uitspraak: 24 september 2009
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1. De minister en betrokkene hebben elk hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 2.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend in het geding inzake uitspraak 1 en de minister en betrokkene hebben elk een verweerschrift ingediend in het geding inzake uitspraak 2.
De onderzoeken ter zitting hebben plaatsgevonden op 13 augustus 2009. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.I.M. Tevette, advocaat te ’s-Gravenhage. Betrokkene is in persoon verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, die sedert 15 november 2000 werkzaam was als inspecteur bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in de [naam regio], heeft naar aanleiding van een op 27 december 2001 tegelijk intern en extern uitgezette vacaturemelding gesolliciteerd naar de functie van stafjurist bij de Hoofdinspectie van de IGZ te ’s-Gravenhage. Op 9 februari 2002 heeft hij een gesprek gehad met de selectiecommissie.
1.2. In februari 2002 is betrokkene medegedeeld dat de keuze niet op hem was gevallen omdat hij niet voldoende geschikt werd geacht voor de specifiek juridisch-onder-steunende functie van stafjurist. Bij besluit van 24 juni 2003 heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 16 april 2004, 03/584, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 24 juni 2003 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De Raad heeft bij uitspraak van 10 november 2005, 04/2842 AW en 05/5723 AW, LJN AU6952, voor zover hier van belang, die uitspraak bevestigd met dien verstande dat de minister een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen. De Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de rechtbank het besluit van 24 juni 2003 op onjuiste gronden heeft vernietigd. De Raad heeft verder overwogen dat de minister heeft gehandeld in strijd met eigen beleid door betrokkene al in de eerste sollicitatiegespreksronde te vergelijken met externe kandidaten in plaats van de geschiktheid van betrokkene op zichzelf te beoordelen nadat gebleken was dat hij zich als - enige - interne kandidaat had gemeld. Naar het oordeel van de Raad bleek uit het geheel der gebeurtenissen onvoldoende dat niet de vergelijking met andere kandidaten, maar inderdaad de gestelde ongeschiktheid de reden geweest is om betrokkene niet te selecteren voor de functie van stafjurist. Die gestelde ongeschiktheid achtte de Raad ook onvoldoende onderbouwd. Dit gold mede voor de stelling van de minister dat de selectie-commissie bang was dat de inzichten van betrokkene als inspecteur zouden kunnen gaan conflicteren met de afstandelijke, puur juridische rol die een stafjurist dient te vervullen alsook de stelling dat betrokkene de indruk wekt een strakke persoonlijkheid te zijn met weinig geneigdheid tot het sluiten van compromissen.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 10 november 2005 heeft de minister het thans bestreden besluit van 27 juli 2006 genomen, waarbij het bezwaar van betrokkene tegen het primaire afwijzingsbesluit opnieuw ongegrond is verklaard. De minister heeft dit besluit in hoofdzaak doen berusten op afzonderlijke verklaringen van 13, 25 en 27 april 2006 van de drie leden van de selectiecommissie die indertijd advies aan de minister heeft uitgebracht over de sollicitanten naar de functie van stafjurist, onder wie betrokkene. Voorts heeft de minister belang gehecht aan een verklaring van 12 april 2006 van V, de voormalige leidinggevende van betrokkene.
2.1. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het thans bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe is allereerst overwogen dat dit besluit door een onbevoegde ambtenaar namens de minister is genomen. Aangezien de wel bevoegde ambtenaar het besluit later heeft bekrachtigd, heeft de rechtbank nog verdere overwegingen aan dit besluit gewijd. Geoordeeld is dat dit besluit is genomen in strijd met artikel 7:9 van de Awb nu betrokkene niet in de gelegen-heid is gesteld om over de vier onder 1.3 vermelde verklaringen te worden gehoord. De rechtbank heeft voorts als haar oordeel gegeven dat deze vier verklaringen niet voldoen om de door de Raad in zijn uitspraak van 10 november 2005 aangeduide gebreken te herstellen. Volgens de rechtbank is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft evenwel bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij is daartoe gekomen gezien het belang van finale geschilbeslechting en de omstandigheid dat betrokkene heeft meegedeeld niet langer te streven naar een aanstelling als stafjurist maar vergoeding van geleden schade te wensen. Gelet hierop heeft de rechtbank het onderzoek heropend en betrokkene een termijn van acht weken na verzending van uitspraak 1 gesteld voor een schriftelijke onderbouwing van zijn aanspraak op schadevergoeding.
2.2. Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak 2 de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 1.000,- en tot vergoeding van materiële schade aan betrokkene ten bedrage van € 2.500,- netto. Wat deze laatste schadevergoeding betreft heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunt is voor de veronderstelling dat benoeming van betrokkene als stafjurist een reële mogelijkheid is geweest. Ter compensatie van het niet bieden van een formele kans in de sollicitatieprocedure achtte de rechtbank een vergoeding in de orde van grootte van het maandsalaris dat betrokkene indertijd ontving redelijk.
3.1. Naar aanleiding van hetgeen partijen in het hoger beroep van de minister tegen uitspraak 1 hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.2. Naar het oordeel van de Raad zijn de vier onder 1.3 vermelde verklaringen van aanmerkelijk belang voor het thans bestreden besluit nu de minister meende met behulp van deze verklaringen de door de Raad in zijn eerdere uitspraak gesignaleerde gebreken in de besluitvorming te kunnen herstellen. De Raad deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat de minister door betrokkene niet in de gelegenheid te stellen over deze verklaringen te worden gehoord artikel 7:9 van de Awb niet heeft nageleefd. Dat betrokkene wel de mogelijkheid is geboden een (schriftelijke) reactie te geven op deze verklaringen maakt dit niet anders. Het hoger beroep slaagt op dit onderdeel dus niet. Aangezien betrokkene naar het oordeel van de Raad door de schending van artikel 7:9 van de Awb niet is benadeeld nu hij in de bezwaarprocedure en ook in beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad zijn zienswijze over de verklaringen te geven, zal de Raad evenals de rechtbank heeft gedaan het bestreden besluit nog aan een inhoudelijke beoordeling onderwerpen.
3.3. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verklaringen van de drie leden van de (voormalige) selectiecommissie blijkt dat deze leden unaniem van mening waren dat betrokkene niet de geschiktheid heeft om de functie van stafjurist bij de Hoofd-inspectie van de IGZ te vervullen. Deze mening is vooral gestoeld op de wijze waarop betrokkene blijkens zijn mededelingen tijdens het - ongeveer een uur durende - sollicitiegesprek invulling dacht te geven aan de door hem geambieerde functie. Betrokkene acht het voor een goede uitoefening van de functie van belang dat hij ook arts is en zou met een arts/inspecteur die een tuchtzaak aanhangig wenst te maken ook in discussie willen gaan over de medisch inhoudelijke aspecten van de zaak. Volgens de selectiecommissie dient een stafjurist dit juist niet te doen; de taak van deze jurist is te zorgen voor de procesbewaking en de zuiver juridische begeleiding. Daarnaast vond de commissie dat betrokkene een te formalistische indruk maakte.
3.4. In de gedingstukken en het ter zitting verhandelde heeft de Raad bevestigd gezien dat betrokkene het, kennelijk naar zijn vaste overtuiging, anders dan de selectiecommissie voor de functie van stafjurist als een voordeel ziet dat hij tevens arts is en dat hij zijn kennis en ervaring als arts zou willen inzetten bij de vervulling van deze functie. Het standpunt van de selectiecommissie dat dit laatste zeer ongewenst is en contraproductief kan zijn wanneer het gaat om geschilpunten van zuiver medische aard, kan de Raad niet voor onjuist houden. De taken van de stafjurist zijn van specifiek juridische aard en behoren niet gepaard te gaan met advisering op medisch inhoudelijk gebied. De stelling-name van de commissie dat betrokkene in het bijzonder wegens zijn houding ten aanzien van de wijze van vervulling van de functie van stafjurist als ongeschikt voor deze functie moet worden aangemerkt, acht de Raad dan ook zeker niet onhoudbaar.
3.5. Nu bij het bestreden besluit het unanieme standpunt van de leden van de selectie-commissie en de daarvoor gegeven motivering zijn overgenomen, kan dit besluit de rechterlijke toetsing inhoudelijk geheel doorstaan. Dit brengt mee dat de rechtbank bij uitspraak 1 de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit op zichzelf terecht maar op onjuiste grond in stand heeft gelaten. Uitspraak 1 moet daarom - met verbetering van de gronden - worden bevestigd.
4.1. Het hoger beroep van elk van beide partijen tegen uitspraak 2 is beperkt tot de veroordeling van de minister tot vergoeding aan betrokkene van materiële schade ten bedrage van € 2.500,- netto. De minister is van mening dat hier in het geheel geen vergoeding van schade op haar plaats is omdat de afwijzing van de sollicitatie van betrokkene niet onrechtmatig is. Betrokkene stelt zich daarentegen op het standpunt dat de minister tot vergoeding van een veel hoger schadebedrag moest worden veroordeeld omdat betrokkene salarisinkomsten heeft gemist doordat hij ten onrechte niet is benoemd als stafjurist.
4.2. De Raad overweegt dat het bestreden besluit blijkens het vermelde onder 2.1 en 3.2 weliswaar op twee onderdelen onrechtmatig is genomen maar dat dit geen aanspraak geeft op schadevergoeding nu dit besluit door de wel bevoegde ambtenaar is bekrachtigd en betrokkene door het niet naleven van artikel 7:9 van de Awb niet is benadeeld. Niet kan dan ook worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid op deze onderdelen tot schade van enige betekenis voor betrokkene heeft geleid. Betrokkene heeft dit ook niet gesteld.
4.3. Voor het overige kleven aan het bestreden besluit geen onrechtmatigheidsgebreken nu de Raad - anders dan de rechtbank - heeft geoordeeld dat de afwijzing van de sollicitatie van betrokkene naar de functie van stafjurist rechtens houdbaar is. Voor veroordeling van de minister tot vergoeding van schade als door betrokkene verlangd biedt artikel 8:73 van de Awb dan ook geen grondslag.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van de minister tegen uitspraak 2 slaagt en deze uitspraak, voor zover door de minister aangevochten, geen stand kan houden.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt uitspraak 1;
Vernietigt uitspraak 2 voor zover de minister daarbij is veroordeeld om betrokkene materiële schade ten bedrage van € 2.500,- netto te vergoeden;
Bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en R.M. van Male en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2009.