ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5054 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijd met artikel 7:9 Awb bij intrekking WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellant. Appellant, die als hoofd bedrijfsbureau werkzaam was, had zich op 31 maart 2003 ziekgemeld vanwege nekklachten en duizeligheid. Aan hem was een WAO-uitkering toegekend van 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij appellant niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren op de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, werd de WAO-uitkering per 17 juli 2006 ingetrokken. De rechtbank Utrecht had het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat het Uwv in strijd had gehandeld met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door appellant niet de kans te geven zijn zienswijze te geven. De Raad oordeelde dat de bezwaararbeidsdeskundige terecht had geconcludeerd dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, maar dat de procedure niet correct was verlopen. De Raad vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van de intrekking van de WAO-uitkering in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.610,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij herbeoordelingen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

07/5054 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juli 2007, 06/2357 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Van Berkel voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F.A. Put.
Na heropening van het onderzoek heeft de Raad vragen gesteld aan het Uwv en [naam werkgever] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Van de zijde van het Uwv is bij brief van 30 maart 2009 een rapport van 19 maart 2009 van bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 21 augustus 2009 waar de zaak gevoegd is behandeld met de zaken van appellant bij de Raad bekend onder de nummers 06/5157, 09/1563 en 09/5131 WAO. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door M. Florijn.
Na behandeling ter zitting heeft de Raad besloten de gevoegde zaken te splitsen en in de onderhavige zaak heden afzonderlijk uitspraak te doen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als hoofd bedrijfsbureau bij [naam werkgever] toen hij op 31 maart 2003 voor deze werkzaamheden uitviel wegens nekklachten en duizeligheid. Aan appellant is ingaande 29 maart 2004 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht en heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2005 appellant (ongewijzigd) voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt beschouwd. Bij besluit op bezwaar van 23 september 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2005 ongegrond verklaard.
1.3. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van heden in de zaken geregistreerd onder de nummers 06/5157, 09/1563 en 09/5131 WAO waarin hij een oordeel heeft gegeven op het hoger beroep van appellant, ingesteld tegen de uitspraak van 9 augustus 2006, 05/3191, van de rechtbank Utrecht in het beroep van appellant ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 23 september 2005.
1.4. Op 3 februari 2005 heeft appellant zich ziekgemeld bij het Uwv met toegenomen klachten. Het Uwv heeft deze melding opgevat als een verzoek om herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd voortgezet naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 16 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2005 ongegrond verklaard en is de WAO-uitkering ingaande 17 juli 2006, ingetrokken. Appellant werd weer in staat geacht zijn eigen werkzaamheden (ook bij een andere werkgever) te verrichten waarmee hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand gelaten en aanvullende beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv bevoegd is bij de heroverweging in bezwaar de beslissing tot ongewijzigd voortzetten van de WAO-uitkering naar 45 tot 55% aan te vullen met een intrekking van die uitkering per een toekomstige datum. De rechtbank heeft geen schending van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangenomen waar het Uwv appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze te geven naar aanleiding van het voornemen om, lopende het bezwaar, de WAO-uitkering per een toekomstige datum in te trekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de uitkering per 17 juli 2006 niet op een ontoereikende dan wel onjuiste medische grondslag berust en heeft zich verenigd met de medische beperkingen zoals weergegeven door bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 mei 2006.
2.3. De rechtbank was voorts van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv in een rapport van 12 maart 2007 voldoende gemotiveerd heeft toegelicht waarom appellant voor zijn eigen werk geschikt moet worden geacht. Nu eerst in beroep met dit rapport duidelijkheid is verschaft omtrent (het antwoord op) de vraag of de functie van hoofd bedrijfsbureau dan wel bedrijfskundige een gangbare functie is die bij een andere werkgever op de arbeidsmarkt zonder meer voorkomt, was de rechtbank van oordeel dat sprake is van een ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit en derhalve van strijd met artikel 7:12 van de Awb.
3.1. In hoger beroep is namens appellant verwezen naar hetgeen in het (inleidend) beroepschrift alsmede ter zitting is aangevoerd en is gewezen op de forse slijtage van de discus en een forse vernauwing in de halswervelkolom. De klachten in de nek verergeren door handelingen als buigen, gebogen actief zijn, draaien van het hoofd, torderen, maar ook zitten, staan(d) lezen, schrijven en pc-werk alsmede stress verergeren zijn klachten.
3.2. Het Uwv heeft er in verweer op gewezen dat de functionele mogelijkheden van appellant in kaart zijn gebracht met medewegen van informatie van onder meer neurochirurg W.F. Luijtjes. Desgevraagd heeft bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog in zijn rapport van 19 maart 2009 een toelichting gegeven op de beloning en belasting bij de in aanmerking komende soortgelijke arbeid.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Zoals de Raad al vaker heeft uitgesproken (vgl. de uitspraken van 15 juli 2005 en
11 januari 2008, LJN AT9802 respectievelijk BC2236) verzet het verbod van reformatio in peius zich niet tegen een intrekking van de uitkering per een toekomstige datum, in dit geval 17 juli 2006, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd was de WAO-uitkering van appellant per een toekomstige datum in te trekken op de grond dat hij niet (langer) arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO.
4.2. Daarbij is evenwel van belang dat appellant in de bezwaarprocedure in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op het nader door het bestuursorgaan ingenomen standpunt, zodat hij niet op ontoelaatbare wijze is beperkt in zijn verweermogelijkheden.
4.3. In dit geval heeft bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk, naar aanleiding van hetgeen besproken is op de hoorzitting van 22 maart 2006 en de bij die gelegenheid overgelegde medische informatie, aan neurochirurg Luijtjes vragen gesteld. Op grond van diens antwoorden in de brief van 13 april 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts op 3 mei 2006 de FML van 1 december 2005 op een aantal onderdelen van de rubrieken 4 en 5 bijgesteld en was hij van mening dat geschiktheid voor eigen werk diende te worden heroverwogen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 9 mei 2006 geoordeeld dat het eigen werk, dat bij een andere werkgever op de arbeidsmarkt zonder meer voorhanden is, als passend is aan te merken. Vervolgens is het bestreden besluit genomen.
4.4. Naar het oordeel van de Raad – en in zoverre dus in afwijking van de rechtbank – heeft het Uwv gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Awb door appellant niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige en hem niet op de hoogte te stellen van het voornemen de WAO-uitkering met ingang van een toekomstige datum in te trekken.
4.5. Voorts overweegt de Raad dat het Uwv bij besluit van 16 maart 2009 – waarover de Raad een oordeel heeft gegeven in zijn uitspraak van heden in de zaken bekend bij de Raad onder de nummers 06/5157, 09/1563 en 09/5131 WAO – heeft beslist de WAO-uitkering van appellant ingaande 31 januari 2005 alsnog vast te stellen op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het bestreden besluit, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum (althans per 7 februari 2005) werd gehandhaafd op 45 tot 55%, kan dan ook in zoverre niet langer juist worden geoordeeld.
4.6. Gelet op het overwogene in 4.4 en 4.5 is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:9 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Om die reden kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
4.7. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. De Raad acht het onderzoek door bezwaarverzekeringsarts Van der Valk niet onvolledig of onjuist en is van oordeel dat deze arts op grond van de brief van 13 april 2006 van neurochirurg Luijtjes terecht heeft geconcludeerd tot een niet ernstige (medische) toestand. De Raad onderschrijft dan ook de weergave van de medische beperkingen van appellant in de FML van 3 mei 2006.
4.8. Met de rechtbank ziet de Raad vervolgens onvoldoende reden te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellant geschikt moet worden geacht voor zijn eigen werk, waaronder verstaan moet worden soortgelijk werk bij andere werkgevers. Gelet op de verandering van appellants eigen functie als hoofd bedrijfsbureau bij RMN, waarbij het leiding geven niet langer aan de orde is en waardoor de functie vervolgens als ‘bedrijfskundige’ kan worden omschreven, heeft de bezwaararbeidsdeskundige terecht deze functie als uitgangspunt genomen bij het beantwoorden van de door de rechtbank en de Raad gestelde vragen omtrent belasting en beloning van het ‘eigen werk’, in de beantwoording waarvan de Raad zich – uiteindelijk – kan vinden. De Raad is voorts van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de functie ‘bedrijfskundige’ in ruime mate voorkomt op de arbeidsmarkt. Om deze reden ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit, voor zover die zien op de intrekking van de WAO-uitkering ingaande 17 juli 2006, in stand te laten.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.610,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven voor zover deze zien op de intrekking van de WAO-uitkering ingaande 17 juli 2006;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.M. Tason Avila.
EK